ECLI:NL:OGEAC:2022:232

Gerecht in eerste aanleg van Curaçao

Datum uitspraak
22 augustus 2022
Publicatiedatum
25 augustus 2022
Zaaknummer
CUR202100856
Instantie
Gerecht in eerste aanleg van Curaçao
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering uit geldleningsovereenkomst en borgstelling toegewezen

In deze zaak, die voorligt bij het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao, heeft de naamloze vennootschap Banco di Caribe N.V. (hierna: BdC) een vordering ingesteld tegen de besloten vennootschap The Caribbean Radiator B.V. (hierna: TCR) en een tweede gedaagde, beiden wonende in Curaçao. De vordering betreft een geldleningsovereenkomst en een borgstelling. De zaak is behandeld in kort geding en het vonnis is op 22 augustus 2022 gewezen. De rechtbank heeft vastgesteld dat er een langdurige juridische relatie bestaat tussen de partijen, met meerdere procedures in het verleden. De rechtbank heeft de vordering van BdC toegewezen, waarbij het bedrag van NAf 154.736,86 is vastgesteld, vermeerderd met contractuele rente van 7,5% per jaar vanaf 25 februari 2021. De rechtbank heeft ook de proceskosten aan de zijde van BdC toegewezen, begroot op NAf 6.088,51, en de beslagkosten van NAf 3.996,65. De gedaagden zijn veroordeeld in de kosten van het geding en de nakosten zijn eveneens toegewezen. Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

GERECHT IN EERSTE AANLEG VAN CURAÇAO

Afdeling Civiel
Zaaknummer: CUR202100856
Vonnis van 22 augustus 2022
inzake
de naamloze vennootschap
BANCO DI CARIBE N.V.,
gevestigd in Curaçao,
eiseres,
gemachtigden: mrs. A.C. van Hoof en E.G.I. van der Plank,
tegen

1.de besloten vennootschap

THE CARIBBEAN RADIATOR B.V.,
gevestigd in Curaçao,
2.
[GEDAAGDE SUB 2],
wonende in Curaçao,
gedaagden,
beiden in persoon.
Partijen zullen hierna BdC, TCR en [gedaagde sub 2] worden genoemd.

1.Het procesverloop

1.1
Voor het procesverloop wordt verwezen naar de volgende stukken:
- het vonnis van 18 oktober 2021 (hierna: het tussenvonnis);
- de akte uitlating met producties van BdC, ingediend op 15 november 2021;
- de akte met producties van [gedaagde sub 2] en TCR, gedateerd 9 december 2021 en ingediend op 13 december 2021;
- de akte uitlating producties van BdC, ingediend op 7 maart 2022.
1.2
Vonnis is bepaald op heden.

2.De feiten

2.1
In aanvulling op de feiten die zijn opgenomen in het tussenvonnis ontleent het gerecht aan de nadien ingediende processtukken nog de volgende feiten.
2.2
Tussen BdC enerzijds en TCR en/of [gedaagde sub 2] en/of [naam 1] – de huidige (volgens BdC) dan wel gewezen (volgens [gedaagde sub 2]) partner van [gedaagde sub 2] – anderzijds is in het verleden veelvuldig geprocedeerd, getuige de producties die BdC in het geding heeft gebracht.
2.3
Op 11 april 2014 heeft dit gerecht een vonnis in kort geding gewezen in een procedure tussen TCR als eiseres en Ennia Caribe Schade N.V. als gedaagde. Daarbij is een vordering van TCR tot vergoeding van schade uit een verzekeringsovereenkomst afgewezen.

3.De verdere beoordeling

3.1
Het gerecht volhardt bij het tussenvonnis. Het gerecht begrijpt dat de akte met producties van 9 december 2021 door zowel [gedaagde sub 2] als TCR is ingediend, hoewel dat in die akte niet uitdrukkelijk staat vermeld.
3.2
Deze zaak gaat over de vraag welk bedrag BdC te vorderen heeft van [gedaagde sub 2] uit hoofde van de kredietovereenkomst en van TCR uit hoofde van de borgstelling.
3.3
Met betrekking tot haar vordering op TCR stelt BdC dat zij al een titel heeft, te weten het vonnis van 11 december 2022 van dit gerecht (door BdC in het geding gebracht als productie 14h). De vraag rijst dan waarom BdC thans opnieuw een vordering heeft ingesteld jegens TCR. Nu TCR daartegen geen bezwaar heeft gemaakt en het “ne bis in idem”-beginsel in het civiele recht niet zonder meer van toepassing is, zal daaraan echter worden voorbijgegaan.
3.4
In het tussenvonnis is de zaak verwezen naar de rol voor uitlating en overlegging producties als in dat vonnis is overwogen. Daartoe hebben partijen hun genoemde aktes ingediend. De door BdC in het geding gebrachte vonnissen, het proces-verbaal en de (overige) processtukken illustreren dat partijen ‘een roerig verleden’ met elkaar delen, maar zijn, behoudens na te noemen productie, niet van belang voor de beoordeling van dit geschil.
3.5
BdC heeft voor de specificatie van haar vordering verwezen naar haar processtukken in een verzetprocedure tussen [naam 1] als opposant en BdC als geopposeerde die is uitgemond in een vonnis van 11 december 2017 van dit gerecht, in het bijzonder naar productie 6 bij haar akte uitlating van 9 januari 2017 in die procedure (productie 14c van BdC). Daaromtrent stelt BdC:
“In de procedure met zaaknummer AR 77959/2016 is de vordering van de bank op [gedaagde sub 2] uitvoerig toegelicht en uitgelegd. De bank heeft iedere transactie en mutatie van de schuld getoond. De opbrengst van de veilingopbrengst en de besteding van het spaartegoed van [gedaagde sub 2] zijn geheel verantwoord. Als productie 6 bij de akte uitlating van de bank 9 januari 2017 is een stapsgewijze analyse in het geding gebracht.”
3.6
TCR en [gedaagde sub 2] hebben de inhoud van die productie 6 niet betwist, maar wel het volgende aangevoerd:
“De kavel heb ik destijds cash gekocht voor NAfl 110.000 gulden, welke ik niet terug zie komen in de verkoopsom van de veiling. BDC heeft het project verkocht voor slechts het opgenomen bedrag uit het bouwdepot. Daarnaast heeft BDC mijn spaartegoeden van 70.000 gulden verbruikt. Mijn reputatie, toekomst en familie geruiineerd.”
3.7
Dit vormt een onvoldoende betwisting van de vordering, als door BdC gespecificeerd. TCR en [gedaagde sub 2] voeren immers niet concreet aan waarom de specificatie van BdC onjuist is.
Met betrekking tot de reactie van TCR en [gedaagde sub 2] wordt nog het volgende overwogen. Er bestaat geen rechtstreeks verband tussen de verkoopsom op de veiling en het bedrag waarvoor [gedaagde sub 2] de kavel ooit heeft gekocht en ook niet tussen de verkoopsom op de veiling en het opgenomen bedrag uit het bouwdepot. Hetgeen TCR en [gedaagde sub 2] hier aanvoeren, vormt daarom geen aanwijzing dat bij de veiling of de afrekening sprake zou zijn geweest van onregelmatigheden, zoals zij lijken te suggereren. Daarbij komt dat TCR en [gedaagde sub 2] ook niet hebben betwist dat de afrekening van de notaris inzake de veiling (productie 15 van BdC) onjuist is.
De stelling van TCR en [gedaagde sub 2] dat BdC haar (naar het gerecht begrijpt: [gedaagde sub 2]’s) spaartegoeden heeft verbruikt, moet kennelijk aldus worden begrepen dat die spaartegoeden zijn aangewend voor de aflossing van de schuld. Niet is gesteld of gebleken dat BdC daartoe niet bevoegd was en evenmin dat zulks niet op juiste wijze is geadministreerd.
3.8
Voor zover hetgeen hiervoor (in r.ov. 3.6) is geciteerd door TCR en [gedaagde sub 2] naar voren is gebracht als verweer tegen de vordering, treft dat verweer dan ook geen doel.
3.9
Daarmee staat de verschuldigdheid van het door BdC gevorderde bedrag als onvoldoende weersproken vast.
3.1
Een aantal van de stellingen van TCR en [gedaagde sub 2] hebben betrekking op de beëindiging van de kredietrelatie door BdC met [gedaagde sub 2] in het verleden. Duidelijk is dat die beëindiging, wat daarvan ook zij, [gedaagde sub 2] nog steeds erg dwars zit. Maar in de onderhavige procedure is die beëindiging van de kredietrelatie niet van belang: de beëindiging van de kredietrelatie is door TCR en [gedaagde sub 2] wel aan de orde gesteld, maar zij hebben daaraan geen juridische gevolgen verbonden en hebben in verband daarmee ook geen vordering ingesteld.
Voor het geval TCR en [gedaagde sub 2] met hun stellingen die daarop betrekking hebben, zouden beogen hun gestelde schade te verrekenen met het door BdC gevorderde, gaat dat niet op omdat niet is voldaan aan de voorwaarden die artikel 6:127 lid 2 Burgerlijk Wetboek aan de bevoegdheid tot verrekening stelt.
3.11
TCR en [gedaagde sub 2] refereren nog aan een kort geding tussen TCR en Ennia Caribe Schade N.V. (r.ov. 2.3). BdC voert terecht aan dat zij in die procedure geen partij was en Ennia is in onderhavige procedure geen partij. Daarom is dat kort geding niet van belang voor de beoordeling in onderhavige procedure. Het verband dat TCR en [gedaagde sub 2] leggen tussen Ennia en BdC maakt dat niet anders. Bovendien is de vordering van TCR in die procedure afgewezen.
3.12
De vordering in hoofdsom is op grond van het bovenstaande toewijsbaar.
3.13
BdC heeft in haar petitum niet geformuleerd met ingang van welke datum zij de contractuele rente vordert. Deze zal worden toegewezen met ingang van 25 februari 2021, nu uit het inleidend verzoekschrift, randnummer 4, moet worden afgeleid dat de tot 25 februari 2021 opgebouwde rente is inbegrepen in de gevorderde hoofdsom.
3.14
TCR en [gedaagde sub 2] zullen worden veroordeeld in de kosten van dit geding. Daarbij zal de akte met producties die BdC op 15 november 2021 heeft ingediend, buiten beschouwing worden gelaten. Die akte was immers uitsluitend door toedoen van BdC zelf noodzakelijk geworden omdat zij abusievelijk geen stukken in het geding had gebracht voorafgaand aan de comparitie van partijen. Het vorenstaande in aanmerking genomen, worden de kosten van dit geding gevallen aan de zijde van BdC, tot aan dit vonnis begroot op:
betekeningskosten NAf 438,51
griffierecht NAf 650,00 (NAf 1.100,- minus NAf 450,00)
salaris gemachtigde
NAf 5.000,00(2½ punten, tarief 7)
totaal NAf 6.088,51
3.15
Beslagkosten maken geen deel uit van de proceskosten, maar vormen schade. Aldus verstaan, is de vordering tot de vergoeding daarvan toewijsbaar tot een bedrag van:
griffierecht NAf 450,00
salaris gemachtigde NAf 2.000,00 (1 punt, tarief 7)
betekeningskosten beslagexploten
NAf 1.546,65(NAf 1.267,15 + NAf 279,50)
totaal NAf 3.996,65
3.16
De nakosten zijn als onbetwist eveneens toewijsbaar.

4.De beslissing

Het gerecht:
veroordeelt TCR en [gedaagde sub 2] aan BdC te betalen een bedrag van NAf 154.736,86, te vermeerderen met de contractuele rente daarover van 7,5% per jaar vanaf 25 februari 2021 tot de dag van de volledige betaling;
veroordeelt TCR en [gedaagde sub 2] in de kosten van dit geding, gevallen aan de zijde van BdC en tot aan dit vonnis begroot op NAf 6.088,51, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover met ingang van 14 dagen na dagtekening van dit vonnis, indien dit daarna onbetaald blijft, tot de dag der volledige betaling;
veroordeelt TCR en [gedaagde sub 2] in de beslagkosten ten bedrage van NAf 3.996,65, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover met ingang van 14 dagen na dagtekening van dit vonnis, indien dit daarna onbetaald blijft, tot de dag der volledige betaling;
veroordeelt TCR en [gedaagde sub 2] in de nakosten begroot op NAf 250,00 zonder betekening en op NAf 400,00 in geval van betekening;
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. O. Nijhuis, rechter, en op 22 augustus 2022 uitgesproken ter openbare terechtzitting in aanwezigheid van de griffier.