ECLI:NL:OGEAC:2022:246

Gerecht in eerste aanleg van Curaçao

Datum uitspraak
22 augustus 2022
Publicatiedatum
5 september 2022
Zaaknummer
CUR202101907 en CUR2022I00003
Instantie
Gerecht in eerste aanleg van Curaçao
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot betaling van meerwerk door S.B. Construction B.V. aan het Land Curaçao met vrijwaringszaak tegen Bright Activities

In deze zaak vordert S.B. Construction B.V. (hierna: S.B.) van het Land Curaçao (hierna: het Land) betaling van een factuur van NAf 31.694,70 voor meerwerk dat is uitgevoerd in opdracht van het Ministerie van Sociale Ontwikkeling, Arbeid en Welzijn. De bouwdirectie, aanvankelijk Heren 2 Caribbean B.V. en later [gedaagde] in zaak CUR2022I00003, heeft goedkeuring gegeven voor het meerwerk. Het Land betwist de verschuldigdheid van het bedrag en stelt dat de bouwdirectie niet bevoegd was om goedkeuring te geven voor het meerwerk. Het gerecht oordeelt dat het Land mondeling heeft ingestemd met het meerwerk en dat het beroep op de onbevoegdheid van de bouwdirectie niet opgaat. Het gerecht wijst de vordering van S.B. toe tot een bedrag van NAf 28.832,53, maar wijst de vordering tot vertragingsrente en buitengerechtelijke kosten af. In de vrijwaringszaak vordert het Land dat [gedaagde] in zaak CUR2022I00003 het Land vrijwaart voor de kosten die voortvloeien uit de veroordeling in de hoofdzaak. Het gerecht wijst deze vordering af, omdat [gedaagde] niet kan worden verweten dat hij goedkeuring heeft gegeven voor het meerwerk. In reconventie vordert [gedaagde] betaling van twee facturen, die het gerecht toewijst. Het gerecht veroordeelt het Land in de proceskosten van zowel de hoofdzaak als de vrijwaringszaak.

Uitspraak

GERECHT IN EERSTE AANLEG VAN CURAÇAO
Afdeling Civiel
Zaaknummers: CUR202101907 en CUR2022I00003
Vonnis van 22 augustus 2022
in de hoofdzaak met zaaknummer CUR202101907 van
de besloten vennootschap
S.B. CONSTRUCTION B.V.,
gevestigd in Curaçao,
eiseres,
gemachtigde: mr. D.I. Doornbos,
tegen
de openbare rechtspersoon
HET LAND CURAÇAO,
zetelend in Curaçao,
gedaagde,
gemachtigden: mrs. E.G.I. van der Plank en G.B. Steward,
en in de vrijwaringszaak met zaaknummer CUR2022I00003 van
de openbare rechtspersoon
HET LAND CURAÇAO,
zetelend in Curaçao,
eiseres,
gemachtigden: mrs. E.G.I. van der Plank en G.B. Steward,
tegen
[GEDAAGDE] IN ZAAK CUR2022I00003, handelende onder de naam Bright Activities,
wonende in Curaçao,
gedaagde,
gemachtigde: mr. N.V.R. Doekhie.
Partijen zullen hierna S.B., het Land en [gedaagde] in zaak CUR2022I00003 worden genoemd.

1.Het procesverloop

in de hoofdzaak

1.1.
Het procesverloop blijkt uit:
- het vonnis in het incident van 14 februari 2022;
- productie 12 van S.B., met het oog op de comparitie van partijen ingediend op 16 juni 2022;
- de akte vermeerdering van eis van S.B., ingediend op 20 juni 2022;
- de comparitie van partijen, gehouden op 21 juni 2022, waar zijn verschenen de heer [naam 1], directeur van S.B., bijgestaan door haar gemachtigde, en mr. Van der Plank als gemachtigde van het Land. Zij allen hebben het woord, genoemde gemachtigden aan de hand van hun spreekaantekeningen.
in de vrijwaringszaak en in de reconventie
1.2
Het procesverloop blijkt uit:
- de incidentele conclusie tot oproep in vrijwaring ex artikel 71 WvBRv met producties, ingediend op 1 november 2021;
- de conclusie van antwoord in de vrijwaringszaak tevens houdende een eis in reconventie met producties, ingediend op 11 april 2022;
- de comparitie van partijen, gehouden op 21 juni 2022, waar zijn verschenen mr. Van der Plank als gemachtigde van het Land en de heer [gedaagde] in zaak CUR2022I00003, bijgestaan door zijn gemachtigde. Zij beiden hebben het woord, genoemde gemachtigde aan de hand van zijn spreekaantekeningen.
voorts in de hoofdzaak, in de vrijwaringszaak en in de reconventie
1.3
Vonnis is bepaald op heden.

2.De feiten

2.1
S.B. heeft in opdracht van het Ministerie van Sociale Ontwikkeling, Arbeid en Welzijn (hierna: het Ministerie) het Sentro di Bario Koraal Specht verbouwd. Tijdens de uitvoering van die opdracht is aanvankelijk Heren 2 Caribbean B.V. en vervolgens [gedaagde] in zaak CUR2022I00003 als bouwdirectie voor het Ministerie opgetreden.
2.2
De artikelen 1 sub d en e respectievelijk 4 van de aannemingsovereenkomst luiden als volgt:
- artikel 1 sub d en e:
“ARTIKEL 1
-Opdracht-
[…]
d. De ‘OPDRACHTGEVER’ wijst als zijn vertegenwoordiger een ‘BOUWDIRECTIE’ aan die de voortgang van het bouwproces conform deze overeenkomst te bepalen afspraken zal controleren. Door de ‘OPDRACHTGEVER’ is Heren 2 Caribbean B.V. […] aangesteld om als ‘BOUWDIRECTIE’ de ‘OPDRACHTGEVER’ te vertegenwoordigen.
e. Betaling van de ‘AANNEMER’ zal geschieden na goedkeuring van de facturatie door de ‘BOUWDIRECTIE’. Betaling zal geschieden aan de hand van de betalingsschema onder bijlage 3. De ‘BOUWDIRECTIE’ zal een factuur goedkeuren indien deze overeenkomt met de stand van het werk.”
- artikel 4:
“ARTIKEL 4
-Meer-/minderwerk-
In geval van meerwerk is als ongeconditioneerde vereiste dat, de ‘AANNEMER’ alvorens daarmee een aanvang te nemen een uitdrukkelijke schriftelijke goedkeuring daarvoor van de ‘OPDRACHTGEVER’ heeft verkregen. Op het moment dat de aannemer schriftelijke goedkeuring heeft gekregen voor het uitvoeren van een meerwerk, zal er begonnen worden met de werkzaamheden hiervan.
Zonder de schriftelijke goedkeuring vooraf aan de eventuele meerwerkzaamheden kan de ‘AANNEMER’ geen aanspraak, hoe ook genaamd, maken op de kosten van zulks een meerwerk, aldus is hij dan niet gerechtigd deze kosten op de aanneemsom in rekening te brengen.
[…]”
2.3
Het bestek bevat onder het kopje “00 ALGEMEEN” de volgende bepaling:
“• Meer- en minderwerk wordt bij constatering en voor uitvoering van de werkzaamheden gemeld bij de Directie en Opdrachtgever. Na schriftelijke goedkeuring van de Opdrachtgever wordt bovengenoemd meer- en minderwerk erkend.”
2.4
In september 2017 is het Sentro di Bario Koraal Specht opgeleverd en goedgekeurd en vervolgens in gebruik genomen.
2.5
In verband met verrichte werkzaamheden die niet in de aannemingsovereenkomst zijn overeengekomen, heeft S.B. op 21 september 2017 een bedrag van NAf 31.694,70 aan het Land gefactureerd. Dat bedrag is onbetaald gebleven.

3.Het geschil

in de hoofdzaak
3.1
S.B. vordert na haar eis te hebben vermeerderd – samengevat en zakelijk weergegeven – dat het gerecht het Land zal veroordelen tot betaling van NAf 31.694,70, vermeerderd met rente en kosten als in het inleidend verzoekschrift en de akte vermeerdering van eis omschreven.
3.2
In het licht van de feiten legt S.B. aan haar vordering het volgende ten grondslag. [gedaagde] in zaak CUR2022I00003 als bouwdirectie heeft namens het Ministerie opdracht gegeven tot het meerwerk en de factuur is voor akkoord ondertekend door [gedaagde] in zaak CUR2022I00003. Betaling had binnen vier weken dienen plaats te vinden. Nu betaling is uitgebleven, verkeert het Land vanaf 21 oktober 2017 in verzuim. Naast de factuur is het Land tevens vertragingsrente en de buitengerechtelijke kosten verschuldigd.
3.3
Het Land voert gemotiveerd verweer en concludeert – samengevat en zakelijk weergegeven – dat het gerecht S.B. in haar vorderingen niet-ontvankelijk zal verklaren althans deze zal afwijzen, met veroordeling van S.B. in de proceskosten en de nakosten.
3.4
Het Land voert in het kader van haar verweer het volgende aan. De aannemingsovereenkomst maakt duidelijk onderscheid tussen de opdrachtgever en de bouwdirectie. De bouwdirectie is namens en ten behoeve van de opdrachtgever uitsluitend belast met de controle op de voortgang van het bouwproces, meer of andere bevoegdheden heeft de bouwdirectie niet, en dus ook niet de bevoegdheid opdracht tot meerwerk te geven. S.B. mocht dan ook niet afgaan op een door [gedaagde] in zaak CUR2022I00003 verstrekte opdracht tot meerwerk of door hem gegeven goedkeuring van meerwerk. Nu voorafgaand geen uitdrukkelijke opdracht is verstrekt, kan S.B. volgens artikel 4 van de aanneemovereenkomst geen aanspraak maken op betaling. Datzelfde volgt uit het bestek. Voorts geldt dat het door S.B. gestelde meerwerk identiek is aan werkzaamheden die al in het bestek zijn opgenomen; feitelijk is dus geen sprake van meerwerk. Het Land betwist ook de omvang van het gefactureerde bedrag, nu dat afwijkt van de offerte. De verschuldigdheid van de rente wordt betwist onder verwijzing naar artikel 15 lid 6 van de Landsverordening Financieel Beheer en de buitengerechtelijke kosten worden betwist omdat geen incassohandelingen zijn verricht die de toewijzing daarvan rechtvaardigen.
in de vrijwaringszaak
3.5
Het Land vordert in vrijwaring dat [gedaagde] in zaak CUR2022I00003 het Land volledig dan wel ten dele moet vrijwaren voor het bedrag waartoe het Land in de hoofdzaak zal worden veroordeeld.
3.6
In het licht van de feiten legt het Land aan haar vordering ten grondslag dat [gedaagde] in zaak CUR2022I00003 het meerwerk heeft geaccordeerd terwijl hij daartoe niet bevoegd was, zodat hij bij een eventuele veroordeling van het Land de nadelige gevolgen daarvan zal dienen te dragen. Het Land is, gezien artikel 9 lid 3 Landsverordening Financieel Beheer, niet gebonden aan een mondeling akkoord van medewerkers van haar.
3.7 [
gedaagde] in zaak CUR2022I00003 voert gemotiveerd verweer en concludeert – zakelijk weergegeven – dat het gerecht de vordering van het Land zal afwijzen, met desnodig oproeping van functionarissen die betrokken waren bij het project, als getuigen met veroordeling van het Land in de proceskosten.
3.8 [
gedaagde] in zaak CUR2022I00003 voert daartoe in het kader van zijn verweer het volgende aan. [gedaagde] in zaak CUR2022I00003 heeft als opvolger van Heren 2 Caribbean B.V. vanaf 1 juli 2017 de bouwdirectie gevoerd voor het Land. Het gefactureerde werk betrof wel degelijk meerwerk en dat was noodzakelijk geworden door toedoen van het Ministerie. Het Land heeft mondeling toestemming gegeven voor het meerwerk, waarna aan S.B. het akkoord is gegeven het meerwerk uit te voeren. Het Land kan zich er niet achteraf op beroepen dat van haar kant geen schriftelijke goedkeuring is gegeven.
in reconventie
3.9 [
gedaagde] in zaak CUR2022I00003 vordert in reconventie – samengevat en zakelijk weergegeven – dat het gerecht het Land zal veroordelen tot betaling van NAf 7.420,- en NAf 1.230,-, vermeerderd met rente en kosten als door [gedaagde] in zaak CUR2022I00003 in zijn eis in reconventie omschreven.
3.10 [
gedaagde] in zaak CUR2022I00003 legt aan zijn vordering in reconventie het volgende ten grondslag. [gedaagde] in zaak CUR2022I00003 heeft werkzaamheden voor het Land verricht, in het kader van het onderhavige project en van diverse andere projecten. Een factuur van NAf 7.420,- evenals een aanvullende nota van NAf 1.230,- heeft het Land niet betaald en daarop heeft zij ook op geen enkele wijze gereageerd.
3.11
Het Land voert gemotiveerd verweer en concludeert tot afwijzing van die vorderingen omdat deze onvoldoende zijn onderbouwd. De grondslag van deze vorderingen blijkt niet en evenmin dat daarvoor een schriftelijk akkoord is gegeven. Voor het geval de vordering zou worden toegewezen, is op grond van artikel 15 lid 6 van de Landsverordening Financieel Beheer de gevorderde wettelijke rente niet verschuldigd.
voorts in de hoofdzaak, in de vrijwaringszaak en in reconventie
3.12
Op de stellingen van partijen, voor zover van belang, zal hierna worden ingegaan.

4.De beoordeling

in de hoofdzaak
4.1
S.B. heeft aangevoerd dat het Land op 16 augustus 2017 akkoord is gegaan met het meerwerk en dat [gedaagde] in zaak CUR2022I00003 S.B. twee dagen later schriftelijk zijn akkoord heeft gegeven. Daartoe stelt zij dat op 16 augustus 2017 ten kantore van het Ministerie de oplevering is besproken. Namens het Land waren daarbij aanwezig mevrouw [naam 2] en de heer I. [naam 3]. Door [gedaagde] in zaak CUR2022I00003 werd aangegeven dat nog werd gewacht op definitieve goedkeuring en fondsen voor de meerwerken conform de offerte van S.B. Vervolgens ging mevrouw [naam 2] de kamer uit en telefoneerde zij met de heer [naam 4]. Daarna kwam zij terug en deelde zij mede dat het akkoord was. Op 18 augustus 2017 is door [gedaagde] in zaak CUR2022I00003 schriftelijk akkoord gegeven aan S.B. om de meerwerken uit te voeren, aldus nog steeds S.B.
4.2
Het Land heeft de gang van zaken op 16 en 18 augustus 2017, zoals weergegeven door S.B., niet weersproken en [gedaagde] in zaak CUR2022I00003 heeft deze bevestigd.
4.3
Dat schriftelijk akkoord op 18 augustus 2017 betreft een handgeschreven notitie, gedateerd 18 augustus 2017, onderaan de meerwerkofferte, waarin een akkoord wordt gegeven ten aanzien de posten 1 t/m 14 en 15 t/m 23, dat wil zeggen ten aanzien van alle posten, van de werkomschrijving. De overige bladen bij die offerte zijn alle voorzien van een datum en handtekening/paraaf van [gedaagde] in zaak CUR2022I00003.
4.4
Uitgangspunt is, gezien artikel 4 van de aannemingsovereenkomst en artikel 9 lid 3 Landsverordening Financieel Beheer, dat S.B. ingeval van meerwerk slechts aanspraak heeft op betaling daarvan na uitdrukkelijke schriftelijke goedkeuring daarvoor van het Land. [gedaagde] in zaak CUR2022I00003 als bouwdirectie was niet bevoegd het Land te vertegenwoordigen ter zake het opdragen van meerwerk. In het licht van de gebeurtenissen op 16 augustus 2017 gaat een beroep op die voornoemde bepalingen en de onbevoegdheid van [gedaagde] in zaak CUR2022I00003 in dit geval echter niet op omdat een dergelijk beroep naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar moet worden geacht. Daartoe wordt het volgende overwogen. Tijdens de bijeenkomst op 16 augustus 2017 heeft [gedaagde] in zaak CUR2022I00003 te kennen gegeven dat nog werd gewacht op definitieve goedkeuring en fondsen voor de meerwerken conform de offerte van S.B. Namens het Land waren mevrouw [naam 2] en de heer [naam 3] daarbij aanwezig. Door vervolgens eerst te telefoneren met de heer [naam 4] en vervolgens mede te delen dat het (meerwerk) akkoord was, heeft mevrouw [naam 2] (en indirect ook de heer [naam 4]) bij S.B. en bij [gedaagde] in zaak CUR2022I00003 het vertrouwen gewekt dat het Land instemde met het meerwerk en dat dat kon worden uitgevoerd. Dat vertrouwen is bij S.B. nog versterkt althans bevestigd doordat [gedaagde] in zaak CUR2022I00003 op 18 augustus 2017 de offerte voor akkoord heeft getekend. Onder deze omstandigheden zou naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zijn dat S.B. vervolgens op basis daarvan het meerwerk heeft uitgevoerd, maar dat het Land zich, met een beroep op het ontbreken van schriftelijke toestemming, aan betaling voor dat meerwerk zou kunnen onttrekken.
4.5
Het verweer dat het Land niet heeft ingestemd met het meerwerk, wordt daarom verworpen.
4.6
Nu het Land, weliswaar mondeling, heeft ingestemd met het meerwerk, kan het thans niet meer met succes het verweer voeren dat van meerwerk geen sprake was. Ook dat verweer gaat dus niet op.
4.7
Voor zover het Land ter comparitie haar verweer heeft aangevuld in die zin dat voor het uitvoeren van opdrachten een bestelbon nodig is en dat zonder bestelbon niet wordt betaald, wordt dat verweer verworpen omdat dat, indien al juist, niet kan afdoen aan de betalingsverplichting van het Land met betrekking tot het meerwerk.
4.8
Het feit dat het factuurbedrag hoger is dan het bedrag van de offerte, heeft S.B. als volgt verklaard: de factuur bestaat, behoudens de omzetbelasting, uit een tweetal posten, een bedrag van NAf 28.860,50 en een bedrag van NAf 1.040,16. Eerstgenoemd bedrag heeft betrekking op het meerwerk dat in de offerte was opgenomen, laatstgenoemd bedrag heeft betrekking op aanvullend (meer)werk dat in opdracht van de bouwdirectie is verricht.
4.9
In de offerte is ter zake het meerwerk een bedrag van NAf 27.200,50 begroot exclusief omzetbelasting; dat is inclusief 6% omzetbelasting NAf 28.832,53. S.B. heeft geen verklaring gegeven voor het verschil tussen het ter zake het meerwerk geoffreerde bedrag en het ter zake gefactureerde bedrag. Daarom zal dit onderdeel van haar vordering worden toegewezen tot het geoffreerde bedrag van NAf 28.832,53 en voor het overige worden afgewezen.
Met betrekking tot het bedrag van NAf 1.040,16 geldt dat niet is gesteld of gebleken dat voor de desbetreffende werkzaamheden toestemming is verleend door het Land althans dat S.B. daarop mocht vertrouwen, zodat dat gedeelte van de vordering niet toewijsbaar is.
4.1
Het verweer tegen de gevorderde vertragingsrente met een beroep op artikel 15 lid 6 Landsverordening Financieel Toezicht is gegrond. Dat artikellid bepaalt dat aan opdrachtnemers geen interest wordt toegekend bij mogelijke vertraging in de betaling van hun vorderingen. De memorie van toelichting bij deze bepaling luidt als volgt:
“Indien de betaalbaarstelling of betaling van aangegane financiële verplichtingen door enige oorzaak vertraging oploopt, dan kunnen de opdrachtnemers geen aanspraak maken op betaling van interest op hun gefactureerde bedragen.”.
Hieruit volgt dat, anders dan S.B. aanvoert, deze bepaling betrekking heeft op de wettelijke vertragingsrente (in gelijke zin: Gemeenschappelijk Hof van Justitie 26 mei 2020, ECLI:NL:OGHACMB:2020:130) en niet alleen op contractuele rente.
De vordering het Land te veroordelen tot betaling van wettelijke rente zal worden afgewezen.
4.11
Ter onderbouwing van haar vordering het Land te veroordelen in de buitengerechtelijke incassokosten heeft S.B. gesteld dat zij, gelet op de structurele wanbetaling door het Land, juridische bijstand heeft moeten inschakelen en daarvoor kosten heeft moeten maken. Deze onderbouwing is ongenoegzaam aangezien daarin onvermeld blijft welke werkzaamheden buitengerechtelijk zijn verricht en of deze toewijzing van de gevorderde vergoeding rechtvaardigen. Bedoelde vordering zal worden afgewezen.
4.12
Als in overwegende mate in het ongelijk gestelde partij zal het Land worden veroordeeld in de kosten van dit geding, gevallen aan de zijde van S.B. Daarbij zal de akte vermeerdering van eis van S.B. buiten beschouwing worden gelaten, aangezien die akte vermeerdering van eis uitsluitend strekte tot herstel van haar verzuim haar vordering tot vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten op te nemen in het petitum van haar inleidend verzoekschrift. Het vorenstaande in aanmerking genomen, worden de bedoelde kosten van dit geding tot aan dit vonnis begroot op:
betekeningskosten NAf 274,17
griffierecht NAf 750,00
salaris gemachtigde
NAf 2.500,00(2 punten, tarief 5)
NAf 3.524,17
4.13
De nakosten zijn als onbetwist toewijsbaar.
4.14
Op grond van het in r.ov. 4.10 overwogene is de gevorderde wettelijke rente over de proceskosten en de nakosten niet toewijsbaar.
in de vrijwaringszaak
4.15
Zoals volgt uit de in r.ov. 4.1 omschreven gang van zaken op 16 augustus 2017, heeft [gedaagde] in zaak CUR2022I00003 tijdens de bijeenkomst op die datum naar voren gebracht dat nog werd gewacht op definitieve goedkeuring en fondsen voor de meerwerken conform de offerte van S.B. Namens het Land waren mevrouw [naam 2] en de heer [naam 3] daarbij aanwezig. Door vervolgens eerst te telefoneren met de heer [naam 4] en vervolgens mede te delen dat het (meerwerk) akkoord was, heeft mevrouw [naam 2] (en indirect ook de heer [naam 4]) bij [gedaagde] in zaak CUR2022I00003 het vertrouwen gewekt dat het Land instemde met het meerwerk en dat dat kon worden uitgevoerd. Daarbij speelt mede een rol dat de heer [naam 4] financieel accountmanager van het Ministerie en tijdens dit project voor [gedaagde] in zaak CUR2022I00003 als bouwdirectie veelvuldig contactpersoon/aanspreekpunt van het Ministerie was. Daarom mocht [gedaagde] in zaak CUR2022I00003 er vanuit gaan dat het Land de gedane toezegging schriftelijk zou bevestigen. [gedaagde] in zaak CUR2022I00003 kan daarom niet worden verweten dat hij op 18 augustus 2017 zijn schriftelijk akkoord heeft gegeven voor het meerwerk en voor aansprakelijkheid jegens het Land bestaat geen grond.
4.16
De vordering in vrijwaring van het Land jegens [gedaagde] in zaak CUR2022I00003 zal worden afgewezen.
4.17
Het Land zal worden veroordeeld in de kosten van dit geding in vrijwaring, gevallen aan de zijde van [gedaagde] in zaak CUR2022I00003 en tot aan dit vonnis begroot op NAf 2.500,- wegens salaris gemachtigde (2 punten, tarief 5).
in de reconventie
4.18
In reconventie heeft [gedaagde] in zaak CUR2022I00003 zijn facturen, waarvan hij betaling vordert, in het geding gebracht. De omschrijving op deze facturen luidt als volgt:
- factuur d.d. 31 oktober 2017 van NAf 7.420,-
“[…] voor de gedane advieswerkzaamheden voor SOAW, zaaknummer 2015/015621”
- factuur d.d. 10 april 2017 van NAf 1.230,58
“ […] voor de uitgevoerde installaties op de aangeschafte losse inrichting, geleverd door SOAW aan Sentro di Brio Koral Specht”
4.19
Door deze omschrijvingen wist het Land althans had zij kunnen weten op welke projecten deze facturen betrekking hebben. In dat licht is het verweer dat de facturen onvoldoende zijn onderbouwd, dat de grondslag van deze vorderingen niet blijkt en dat evenmin blijkt dat daarvoor een schriftelijk akkoord is gegeven, onvoldoende gemotiveerd. Ingeval van bezwaar tegen deze facturen had van het Land verwacht mogen worden dat zij deze facturen meer concreet en specifiek zou betwisten. Nu zij dat heeft nagelaten en tegen de achtergrond van het feit dat, naar [gedaagde] in zaak CUR2022I00003 onbetwist heeft gesteld, het Land bovendien tot aan het instellen van de vordering in rechte nimmer heeft gereageerd, is de vordering toewijsbaar.
4.2
Zoals in r.ov. 4.18 wordt overwogen, bedraagt de factuur d.d. 10 april 2017 NAf 1.230,58. In verband met deze factuur is gevorderd NAf 1.230,-. Aangezien niet meer kan worden toegewezen dan is gevorderd, is ter zake deze factuur laatstgenoemd bedrag toewijsbaar.
4.21
De gevorderde wettelijke rente zal worden afgewezen op de in rechtsoverweging 4.10 weergegeven gronden.
4.22
Het Land zal worden veroordeeld in de kosten van dit geding in reconventie, gevallen aan de zijde van [gedaagde] in zaak CUR2022I00003. Deze worden tot aan dit vonnis begroot op NAf 1.000,00 wegens salaris gemachtigde (2 punten, tarief 3).

5.De beslissing

Het gerecht:
in de hoofdzaak
veroordeelt het Land aan S.B. te betalen een bedrag van NAf 28.832,53;
veroordeelt het Land in de kosten van dit geding, gevallen aan de zijde van S.B. en tot aan dit vonnis begroot op NAf 3.524,17;
veroordeelt het Land in de nakosten van NAf 250,- zonder betekening en van NAf 400,- ingeval van betekening;
verklaart dit vonnis in de hoofdzaak tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde;
in de vrijwaringszaak
wijst de vordering af;
veroordeelt het Land in de kosten van dit geding, gevallen aan de zijde van [gedaagde] in zaak CUR2022I00003 en tot aan dit vonnis begroot op NAf 2.500,-;
verklaart dit vonnis wat betreft voorgaande proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
in reconventie
veroordeelt het Land aan [gedaagde] in zaak CUR2022I00003 te betalen een bedrag van NAf 8.650,-;
veroordeelt het Land in de kosten van dit geding, gevallen aan de zijde van [gedaagde] in zaak CUR2022I00003 en tot aan dit vonnis begroot op NAf 1.000,-;
verklaart dit vonnis wat betreft beide voorgaande veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
wijt af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. O. Nijhuis, rechter, en op 22 augustus 2022 uitgesproken ter openbare terechtzitting in aanwezigheid van de griffier.