ECLI:NL:OGEAC:2022:304

Gerecht in eerste aanleg van Curaçao

Datum uitspraak
14 november 2022
Publicatiedatum
18 november 2022
Zaaknummer
CUR202102297
Instantie
Gerecht in eerste aanleg van Curaçao
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadestaatprocedure tussen Brakkeput en Koninklijke Marine over beëindiging huurovereenkomst

In deze zaak, die voor het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao is behandeld, gaat het om een schadestaatprocedure tussen de naamloze vennootschap Exploitatie Maatschappij Brakkeput N.V. (hierna: Brakkeput) en de Koninklijke Marine. De zaak is ontstaan uit een geschil over de beëindiging van een bruikleenovereenkomst die door de Koninklijke Marine was opgezegd. Brakkeput vordert schadevergoeding wegens gederfde winst en andere kosten die zij stelt te hebben geleden als gevolg van de onrechtmatige beëindiging van de overeenkomst. De Koninklijke Marine heeft de opzegging van de overeenkomst verdedigd, maar het Hof heeft eerder geoordeeld dat de opzegging zonder toestemming van de huurcommissie niet rechtsgeldig was. Dit heeft geleid tot de verwijzing naar de schadestaatprocedure om de schade te bepalen. De Koninklijke Marine heeft in reconventie vorderingen ingesteld tegen Brakkeput, maar deze zijn niet-ontvankelijk verklaard. Het Gerecht heeft uiteindelijk geoordeeld dat Brakkeput recht heeft op de terugbetaling van de waarborgsom van NAf 20.000, maar dat de overige vorderingen van Brakkeput zijn afgewezen. De Koninklijke Marine is veroordeeld in de proceskosten van Brakkeput.

Uitspraak

GERECHT IN EERSTE AANLEG VAN CURAÇAO

Zaaknummer: CUR202102297
Vonnis d.d. 14 november 2022
inzake
de naamloze vennootschap
EXPLOITATIE MAATSCHAPPIJ BRAKKEPUT N.V.,
gevestigd in Curaçao,
eiseres in conventie,
verweerster in reconventie,
gemachtigden: mrs. E.R. de Vries en C.R. Rutte,
tegen
de publiekrechtelijke rechtspersoon
DE STAAT DER NEDERLANDEN,
handelend namens het krijgsmachtsdeel de KONINKLIJKE MARINE,
zetelend in Nederland,
gedaagde in conventie,
eiser in reconventie,
gemachtigde: mr. Th. Aardenburg.
Partijen zullen hierna Brakkeput en de Koninklijke Marine worden genoemd.

1.Het procesverloop

1.1.
Het procesverloop blijkt uit:
  • het inleidend verzoekschrift met producties, op 23 augustus 2021 ter griffie ingediend;
  • de conclusie van antwoord van 7 februari 2022;
  • de conclusie van antwoord in reconventie van Brakkeput;
  • de mondelinge behandeling;
  • de pleitaantekeningen van de Koninklijke Marine.
1.2.
De mondelinge behandeling heeft op 13 april 2022 plaatsgevonden in aanwezigheid van (vertegenwoordigers van) partijen en hun gemachtigde. Ter gelegenheid van de mondelinge behandeling hebben partijen hun standpunten nader uiteengezet.
1.3.
Het gerecht heeft per e-mail van 18 oktober 2022 bij partijen geïnformeerd naar de stand van zaken betreffende de procedure bij de Huurcommissie. Daarop is door beide partijen op dezelfde dag gereageerd. Voor zover relevant is de stand van zaken weergegeven onder de feiten. Ook is voor de volledigheid in de feiten een na deze datum gewezen vonnis van het gerecht opgenomen.
1.4.
Vonnis is nader bepaald op vandaag.

2.De feiten

2.1.
De Koninklijke Marine is eigenaar van twee percelen grond te Brakkeput Ariba. Deze percelen werden aanvankelijk gehuurd van de stichting Johannes Bosco (hierna: de stichting). In 1996 en 2006 zijn de percelen door de Koninklijke Marine gekocht. Bij de overdracht van de percelen is door de stichting een aantal persoonlijke verplichtingen opgelegd aan de Koninklijke Marine.
2.2.
Op de percelen is het Marine Watersport en Recreatie Centrum (hierna: het watersportcentrum) gevestigd. Het watersportcentrum is een faciliteit voor het personeel van de Koninklijke Marine. Naast watersportfaciliteiten was er een horecagelegenheid aanwezig.
2.3.
In de leveringsakte waarbij de percelen zijn overgegaan van de stichting naar de Koninklijke Marine, is als persoonlijke verplichting opgenomen dat in het watersportcentrum een bar, keuken en watersportfaciliteiten ten behoeve van de leden wordt geëxploiteerd.
2.4.
In 2004 heeft de Koninklijke Marine een aanbesteding gehouden met als doel om de exploitatie van het watersportcentrum en de horecagelegenheid uit te besteden aan een derde. Vervolgens is in december 2004 een overeenkomst aangegaan met Brakkeput voor de duur van vijf jaar. Op 14 december 2007 is een amendement bij de overeenkomst getekend. In deze overeenkomst is onder meer het volgende opgenomen:
Artikel 1 – Onderwerp en duur van de overeenkomst
1. Ingebruikgever [
Koninklijke Marine] geeft aan Bruiklener [
Brakkeput] in bruikleen het in de considerans omschreven Object en goederen voor de duur van 10 jaren, ingaand 25 juli 2006, derhalve eindigend op 24 juli 2016. Op 1 juli 2015 zal Ingebruikgever aangeven of zij de intentie heeft de uitbesteding van de exploitatie opnieuw onder de alsdan geldende condities te verlengen met eenzelfde periode, of dat Ingebruikgever de uitbesteding gaat beëindigen. Beëindiging kan slechts plaatsvinden op redelijke gronden of voor dwingend eigen gebruik.
2. Ingebruikgever geeft het Object uitsluitend in bruikleen ter exploitatie als watersport- recreatie- en horecagelegenheid, onder de condities en voorwaarden die daaraan in deze overeenkomst zijn gesteld.
3. Bruiklener verklaart het Object in gebruikte doch goede staat van onderhoud van Ingebruikgever in ontvangst te hebben genomen, deze uitsluitend te gebruiken voor het in lid 2 van dit artikel omschreven doel en in goede staat van onderhoud terug te geven aan Ingebruikgever. Hiertoe zal voor aanvang van de bruikleen danwel niet later dan 15 januari 2005 een inventarislijst worden opgemaakt en zal de inspectie van de vaartuigen worden uitgevoerd. De Inventarislijst en de vaartuigenlijst zullen als Bijlage 2 respectievelijk Bijlage 3 onderdeel uitmaken van deze Bruikleenovereenkomst.
4. (…)
Artikel 5 – Kosten en Vergoeding
1. De Bruiklener verkrijgt het Object van Ingebruikgever in bruikleen gedurende de looptijd van de overeenkomst. Enerzijds verkrijgt Bruiklener hiermee binnen de kaders die worden gevormd door de exploitatiecondities in Bijlage 1 de mogelijkheid om het Object te exploiteren. Anderzijds houden de exploitatiecondities een aantal diensten in, die Bruiklener zal verlenen aan Ingebruikgever. In verband hiermee is een maandelijkse vergoeding overeengekomen, groot ANG 1,00, te voldoen door Bruiklener aan Ingebruikgever.
2. De overeengekomen vergoeding is vast en onverrekenbaar gedurende de gehele looptijd van deze overeenkomst.
(…)
Artikel 12 – Diversen
1. De aandeelhouders van Bruiklener verbinden zich de door hun gehouden aandelen in Bruiklener niet te vervreemden, noch te bezwaren, zonder voorafgaand hieraan de Ingebruikgever schriftelijk te informeren. (…)
2. Het hoofdbestuur van het Object bestaat uit dhr. [naam 1], namens Rotterdamse Horeca Combinatie RHC B.V., dhr. [naam 2] en mevr. [naam 3].
3. (…)
2.5.
In de in artikel 5 genoemde bijlage 1 is onder meer het volgende opgenomen:
3.
Doelgroep
De doelgroep bestaat uit defensiepersoneel en leden van de Kustwacht Nederlandse Antillen en Aruba, geplaatst of tewerkgesteld in het Caribisch gebied. Tot de doelgroep worden gerekend de partner, alsmede kinderen en ouders; (…)
4.
Prijzen doelgroep
Voor de doelgroep geldt op vertoon van de defensielegitimatie voor alle horecaprijzen op de menukaart een korting van 30%. (…)
2.6.
De horecagelegenheid is geëxploiteerd onder de naam Boathouse. Boathouse ontwikkelde zich tot een meer commercieel restaurant.
2.7.
Op 27 maart 2013 heeft de stichting bij het gerecht een verzoekschrift ingediend, gericht tegen Brakkeput en de Koninklijke Marine, met als inzet dat de commerciële uitbating van Boathouse diende te stoppen.
2.8.
Bij brief van 27 juni 2013 heeft de Koninklijke Marine aan Brakkeput onder meer het volgende bericht:
Met inachtneming van hetgeen is bepaald in artikel 1 lid 1 van Amendement 1 van 17 december 2007, kan ik de overeenkomst op redelijke gronden beëindigen.
Zoals reeds eerder is aangegeven is de Koninklijke Marine van mening dat uw commerciële activiteiten dermate groot zijn geworden, dat zij de oorspronkelijke doelstelling overschrijden. Daarnaast ben ik van mening dat het ondersteunen van commerciële activiteiten van deze aard, te weten een voor het algemeen publiek toegankelijk restaurant, niet past bij de taakstelling van Defensie en de huidige financiële werkelijkheid van onze organisatie. De huidige exploitatie gaat voorbij aan de bruikleenovereenkomst en de insteek van de Koninklijke Marine om wat extra’s te doen voor haar personeel op Curaçao in de vorm van een Marine watersportcentrum met een beperkte horeca ondersteuning van de vereniging.
Hoewel in het huidige oneigenlijke gebruik aanleiding kan worden gevonden voor een beëindiging op korte termijn, ben ik van mening dat u, nu het overleg met de Stichting Johannes Bosco enerzijds en met uw Maatschappij anderzijds lang heeft geduurd, een redelijke termijn moet worden gegund om de activiteiten van de Boathouse af te bouwen en geheel te beëindigen.
Ik meen derhalve dat, door aan te sluiten bij de einddatum van de overeenkomst, met de einddatum van 24 juli 2016 u een alleszins redelijke termijn wordt geboden uw activiteiten te staken. De Koninklijke Marine zal de bruikleenovereenkomst van 29 december 2004, geamendeerd op 14 december 2007, bij ommekomst op 24 juli 2016 niet verlengen.
2.9
Brakkeput heeft in haar antwoordbrief van 1 augustus 2013 betwist dat er een reden zou zijn voor beëindiging. Volgens Brakkeput was het juist de afspraak dat zij de Boathouse commercieel zou uitbaten en heeft zij zich daaraan gehouden. In de brief staat verder onder meer:
Concluderend is EMB [
Brakkeput] er stellig van overtuigd dat de eigenlijke reden van de door KM {
Koninklijke Marine] gewenste beëindiging van de overeenkomst ligt in de dreiging van de door SJB [
de stichting] geëntameerde gerechtelijke procedure. Zulks kan onder de omstandigheden van het geval evenwel niet gelden als een redelijke grond voor beëindiging. EMB kan dan ook onder geen beding akkoord gaan met de (plotseling) door u gewenste voorbehoudloze beëindiging van de overeenkomst tussen partijen, zoals aangezegd in uw brief van 27 juni 2013.
Tenslotte zij vermeld dat er naar het oordeel van EMB in casu geen sprake is van bruikleen, zoals het kopje van de vigerende overeenkomst tussen partijen vermeld, maar van een huursituatie. In tegenstelling tot een ‘echte’ bruikleensituatie, betaalt EMB immers weldegelijk een vergoeding aan KM voor het huurgenot. De (huur-)vergoeding die EMB aan KM betaalt, is opgebouwd uit een drietal componenten:
1. Op basis van artikel 5.1 van Amendement 1 dient EMB maandelijks ANG 1,- aan KM te betalen (…)
2. Op basis van bijlage 1 van Amendement 1 dient EMB aan personeel van KM en hun eerstegraadsfamilieleden een korting van 30% te verlenen op alle horecaprijzen; en
3. Op basis van bijlage 4 van Amendement 1 dient EMB extra onderhoud te plegen aan de opstallen; het betreft onderhoud wat normaliter voor rekening van de verhuurder (…) zou komen.
De hierboven onder 2) en 3) genoemde huurvergoedingen tezamen kosten EMB ongeveer NAf 40.000,- op jaarbasis en de jaarhuurprijs die EMB aan KM betaalt bedraagt dan ook (bij benadering) NAf 40.012,-.
2.10.
De onder 2.7. genoemde vordering van de stichting is in eerste aanleg toegewezen. Bij vonnis van 23 oktober 2014 is voor recht verklaard dat de Koninklijke Marine jegens de stichting tekortschiet door toe te laten dat de door de stichting aan de Koninklijke Marine verkochte percelen commercieel worden uitgebaat. De Koninklijke Marine en Brakkeput zijn bevolen om de exploitatie van het restaurant uiterlijk 24 juli 2016 te staken en gestaakt te houden. Tegen dit vonnis is (alleen) Brakkeput in hoger beroep gegaan. Het vonnis in eerste aanleg is door het Hof bij vonnis van 28 juli 2015 vernietigd. In het vonnis staat onder meer:
2.8 (…)
Op grond hiervan moet de vordering tegen Boathouse worden afgewezen en kan een onderzoek naar de vraag of de wijze waarop Boathouse het restaurant exploiteert, onrechtmatig jegens de Stichting is, achterwege blijven.
2.9
Nu de Koninklijke Marine niet in hoger beroep is gekomen, staan de tegen die partij toegewezen vorderingen niet ter beoordeling van het Hof. Dit levert een ongelukkige rechtstoestand op, maar dat kan geen reden zijn om anders te oordelen over de tegen Boathouse ingestelde vorderingen.
2.11.
De Koninklijke Marine heeft in een kort geding procedure -samengevat- gevorderd dat Brakkeput zou worden veroordeeld tot ontruiming van Boathouse, uiterlijk op 24 juli 2016. Bij vonnis in kort geding van 27 mei 2016 zijn de vorderingen van de Koninklijke Marine afgewezen. Dit vonnis is in hoger beroep, onder verbetering van gronden, op 21 februari 2017 bekrachtigd. In het hofvonnis is onder meer het volgende geoordeeld:
(…)
2.9.
Het voorgaande pleit voor de aanname dat de grond voor niet- verlenging “redelijk” is te achten.
2.1
In de aanzegging wordt ook de door de Stichting aanhangig gemaakte gerechtelijke procedure genoemd. Dat is echter geen argument om de grond voor niet-verlenging niet “redelijk” te achten. (…)
2.11
Bij de beoordeling van de vraag of een grond “redelijk” is in de zin van art. 1 lid 1 Amendement, is niet alleen relevant hoe zwaarwegend het belang is van degene die aanzegt niet te willen verlengen, maar ook hoe zwaarwegend het belang is van degene tot wie die aanzegging is gericht. (…)
2.12
Aannemelijk is dat Boathouse een zwaarwegend belang heeft bij voorzetting van de exploitatie van het restaurant (…). (…) Het gewicht van dit belang wordt echter verminderd door de omstandigheid dat de aanzegging van 27 juni 2013 geruime tijd voor 24 juli 2016 (de datum waarop de overeenkomst eindigt) en ook geruime tijd voor 1 juli 2015 (het overeengekomen “overlegmoment”) heeft plaatsgehad. (…)
2.13
Bij de afweging van al het voorgaande komt het Hof (anders dan het GEA) tot het oordeel dat voorshands voldoende aannemelijk is dat de bodemrechter zal oordelen dat de gehanteerde grond voor niet-verlenging “redelijk” is in de zin van art. 1 lid 1 van het amendement.
2.14
De devolutieve werking van het hoger beroep brengt mee dat het verweer van Boathouse besproken moet worden dat de overeenkomst van 29 december 2004, zoals gewijzigd bij amendement, gekwalificeerd moet worden als een huurovereenkomst en dat de aanzegging van niet-verlenging daarom niet tegen zich behoeft te laten gelden.
2.15 (…)
Indien voorshands aannemelijk is dat sprake is van een huurovereenkomst, dan moet voorshands worden aangenomen dat de aanzegging van niet-verlenging de huur niet heeft doen ophouden en kan een vordering tot ontruiming dus niet worden toegewezen, omdat niet gesteld of gebleken is dat de Koninklijke Marine toestemming heeft verkregen. Indien sprake is van een huurovereenkomst, is die toestemming op grond van dwingend recht vereist (zie art. 7:248 BW in verbinding met art. 7:274 BW).
(…)
2.18
Anders dan de Koninklijke Marine heeft aangevoerd, is het Hof voorshands van oordeel dat deze korting [
voor de doelgroep, als vermeld in bijlage 1 van het amendement] dient te worden aangemerkt als tegenprestatie in de zin van art. 7:201 lid 1 BW (…).
2.19
Het Hof komt op grond van het voorgaande tot het oordeel dat voorshands voldoende aannemelijk is dat de bodemrechter zal oordelen dat de tussen partijen gesloten overeenkomst is aan te merken als een huurovereenkomst en dat de aanzegging van niet-verlenging de huur niet heeft doen ophouden, omdat geen toestemming van de huurcommissie is verkregen.
Daarom is de vordering tot ontruiming terecht afgewezen, zij het op andere gronden. (…)
2.12.
Op 5 juli 2018 heeft de huurcommissie beschikking gewezen in de zaak van de Koninklijke Marine tegen Brakkeput. In deze beschikking staat onder meer:
(…)
Het Gemeenschappelijk Hof (…) heeft in haar uitspraak op 21 februari 2017 onder meer bepaald dat de genoemde bruikleenovereenkomst beschouwd dient te worden als een huurovereenkomst, wat betekent dat de Koninklijke Marine toestemming van de Huurcommissie behoeft om de huurovereenkomst te beëindigen;
Op 12 april 2017 heeft de Koninklijke Marine een verzoekschrift ingediend bij de Huurcommissie (…);
(…)
De Commissie is na kennisname van het complete, uitgebreide procesdossier en de door partijen bij de Commissie ingediende stukken tot de conclusie gekomen, dat de Koninklijke Marine een rechtmatig belang heeft bij haar verzoek om de huurovereenkomst (…) te beëindigen.
De beslissing
Verleent aande Koninklijke Marine toestemming om de huur van het bedrijfspand
“Marine Watersport en Recreatiecentrum”gelegen te Brakkeput met Exploitatie Maatschappij Brakkeput N.V. te beëindigen per
1 december 2018.
Beveelt Exploitatie Maatschappij Brakkeput N.V. het Marine Watersport en Recreatiecentrum Brakkeput per 1 december 2018 te verlaten met medeneming van al haar eigendommen en overigens in goed overleg met de Koninklijke Marine.
2.13.
Op 1 oktober 2018 heeft het gerecht vonnis gewezen in een bodemprocedure tussen de Koninklijke Marine en Brakkeput. Deze procedure is begonnen met een op 11 november 2016 door de Koninklijke Marine ingediend verzoekschrift. Uit de feitenvaststelling in dit vonnis volgt dat bij het uitspreken van het vonnis de beschikking van de huurcommissie (zie hiervoor onder 2.12) niet bekend was bij het gerecht. In het vonnis is als volgt geoordeeld over de vraag of sprake is van een bruikleenovereenkomst dan wel een huurovereenkomst:
4.5.
Als uitgangspunt wordt voorop gesteld dat KM [
Koninklijke Marine] eigenaar is van de percelen en bij uitsluiting bevoegd om te bepalen wat op die percelen gebeurt en onder welke voorwaarden. (…)
4.6.
Voor wat betreft inhoud en strekking van de overeenkomst spitst het debat zich vervolgens toe tot de vraag of er sprake is van een voldoende bepaalbare tegenprestatie in ruil voor het gebruik van het terrein en de opstallen. Dit vormt immers het kenmerkende verschil tussen een bruikleenovereenkomst en een huurovereenkomst.
4.7.
Volgens EMB [
Brakkeput] is het gegeven dat zij korting verlenen aan KM personeel te beschouwen als een tegenprestatie. KM ziet dat anders. Het Gerecht overweegt als volgt. De korting was een voorwaarde voor de exploitatie. De uitgangspositie was immers dat Brakkeput werd gefaciliteerd door KM zélf, voor eigen personeel. Slechts restcapaciteit c.q. overcapaciteit kon worden geëxploiteerd ten behoeve van gasten buiten de primaire doelgroep. De exploitatie werd onder die voorwaarde uit handen gegeven. EMB is met die basis begonnen aan de exploitatie van de Boathouse. (…) Van een tegenprestatie in de zin van korting kan daarom niet worden gesproken. EMB lijkt te beredeneren dat commerciële uitbating het startpunt is, waar dan tegenover staat dat er korting moet worden gegeven, zodat als het ware wordt ingeleverd op de winst. Maar dit strookt niet met de wijze waarop partijen met elkaar in zee zijn gegaan. Dat opnieuw met EMB is onderhandeld nadat KM werd geconfronteerd met de aandelenoverdracht en er toen een hogere korting is overeengekomen doet niets af aan het voorgaande. Onder die omstandigheden en tegen die achtergrond kan de korting dus niet worden aangemerkt als een tegenprestatie in de zin van artikel 7: 201 BW.
4.8.
De kosten die EMB kwijt is aan klein onderhoud en aan bewaking zijn evenmin aan te merken als een tegenprestatie voor het gebruik in de zin van artikel 7: 201 BW en wel als verplichting uit hoofde van artikel 7A: 1763 BW. Dit geldt evenzeer voor het symbolische bedrag van NAf 1,- per maand. Bij samenvoeging van die kosten is derhalve evenmin sprake van een tegenprestatie.
4.9.
Voorgaande leidt tot de conclusie dat de inhoud en de strekking van de overeenkomst van dien aard zijn dat de overeenkomst in het geheel beschouwd niet valt aan te merken als een huurovereenkomst en wel als een bruikleenovereenkomst. EMB gebruikt de geleende zaak in feite om niet. Bij huur, anders dan bij bruikleen, ligt voor de hand dat de prestaties over en weer min of meer gelijkwaardig zijn. Daarvan is hier geen sprake. KM heeft in die zin terecht naar voren gebracht dat sprake is van een soort verkapte subsidie door KM aan EMB aangezien KM verantwoordelijk is voor het terrein en het groot onderhoud, terwijl daar geen gelijkwaardige prestatie tegenover staat.
4.10.
Vervolgens verweert EMB zich met het betoog dat niet op redelijke gronden is opgezegd. Volgens EMB ontbreken deze gronden aangezien EMB zich heeft gehouden aan de tussen partijen geldende afspraken. Zij heeft in dat verband aangevoerd dat er geen sprake is van overlast door haar uitbating en dat de doelstelling niet is overschreden door de commerciële activiteiten. Volgens EMB is de opzegging eigenlijk ingegeven door de druk die de SJB op KM uitoefent. EMB brengt voorts naar voren dat er geen sprake is van dwingend eigen gebruik aangezien KM van plan is om de exploitatie door een stichting te laten overnemen.
4.11.
In het amendement van 14 december 2007 is bepaald dat de overeenkomst is aangegaan voor de duur van 10 jaar en dat beëindiging slechts kan plaatsvinden op redelijke gronden of voor dwingend eigen gebruik. (…) Het betoog over dwingend eigen gebruik kan onbesproken worden nu (ook) op redelijke gronden tot beëindiging kan worden overgegaan.
4.12.
Het verweer dat de opzegging in strijd is met de redelijkheid en billijkheid gaat gezien het voorgaande niet op.
4.13.
Tenslotte geldt dat KM tijdig heeft opgezegd, namelijk al bij brief van 27 juni 2013. Dit gaf EMB ruimer de tijd om zich op beëindiging voor te bereiden dan als KM met de opzegging had gewacht tot de in het amendement genoemde datum van 1 juli 2015. Het betoog dat niet tijdig is opgezegd faalt.
4.14.
Voorgaande leidt tot de slotsom dat KM de bruikleenovereenkomst in overeenstemming met artikel 1 lid 1 van het amendement heeft opgezegd, zodat de overeenkomst is geëindigd tegen 24 juli 2016. De ontruiming wordt toegewezen met als ontruimingstermijn drie maanden vanaf betekening van het vonnis. (…)
2.14.
Op 19 december 2018 is een beschikking gegeven in het hoger beroep tegen de beschikking van de huurcommissie. Dit hoger beroep was ingesteld door Brakkeput. In de beschikking is onder meer geoordeeld:
(…)
2.6.
De hoofdregel is dat een uitspraak in kort geding zijn werking verliest als in een bodemzaak is beslist, behoudens de uitzondering dat het bodemvonnis niet uitvoerbaar bij voorraad is verklaard en tegen het vonnis beroep is ingesteld. In het onderhavige geval doet zich die uitzondering niet voor, nu het vonnis van het Gerecht in de bodemprocedure uitvoerbaar bij voorraad is verklaard. Dat leidt er toe dat bij de beoordeling van de bevoegdheid van de Huurcommissie om van het geschil kennis te nemen, aansluiting dient te worden gezocht bij het vonnis van het Gerecht. Nu in dat vonnis door het Gerecht is aangenomen dat geen sprake is van een huurovereenkomst maar van een bruikleenovereenkomst, was de Huurcommissie naar thans blijkt, gelet op het bepaalde in art. 7:248 BW e.v., niet bevoegd om van het geschil kennis te nemen. De Huurcommissie had de KM niet-ontvankelijk moeten verklaren in haar verzoek om tot beëindiging van de overeenkomst met EMB over te gaan. Daarmee is ook het Gerecht niet bevoegd om van het geschil in beroep kennis te nemen.
2.7.
Het voorgaande leidt ertoe dat de beschikking van de Huurcommissie van 5 juli 2018 niet in stand kan blijven. (…)
2.15.
Op 16 januari 2019 zijn de sleutels van het watersportcentrum ingeleverd bij de gemachtigde van de Koninklijke Marine.
2.16.
Op 13 oktober 2020 heeft het Hof uitspraak gedaan in het hoger beroep tegen het vonnis van 1 oktober 2018. Het Hof heeft onder meer geoordeeld dat de overeenkomst moet worden aangemerkt als een gemengde overeenkomst met een overheersend karakter van huurelementen. In het vonnis staat verder onder meer:
3.9 (…)
Gelet op het huurrechtelijke regime dat op de overeenkomst van toepassing is, had KM [
Koninklijke Marine] niet de bevoegdheid de huurovereenkomst op te zeggen dan wel per 24 juli 2016 (het einde van de tweede, verlengde, huurtermijn) de huurovereenkomst niet te verlengen. Zij had voor de opzegging immers op grond van de dwingendrechtelijke bepalingen van artikelen 7:248 lid 2 jo 7:274 lid 1 BW toestemming nodig van de huurcommissie. De toestemming die de huurcommissie heeft gegeven bij beschikking van 5 juli 2018 is vernietigd door het Gerecht. Deze vernietiging is weliswaar gegrond op het oordeel van het Gerecht in het bestreden vonnis dat geen sprake is van een huurovereenkomst maar dat laat onverlet dat door de vernietiging de beschikking waarbij de toestemming door de huurcommissie is verleend met terugwerkende kracht wordt geacht nimmer te hebben bestaan. De grieven slagen in zoverre. Opmerking verdient dat een en ander niet uitsluit dat wanneer KM — met inachtneming van dit Hof vonnis — wederom toestemming vraagt voor het beëindigen van de huurovereenkomst deze toestemming alsnog zal worden verleend.
3.1
De reconventionele vorderingen van EMB gaan terecht uit van het bestaan van een huurovereenkomst, althans van de toepasselijkheid van bepaalde huurrechtelijke regels op de (gemengde) overeenkomst. De opzegging van de overeenkomst zonder toestemming van de huurcommissie levert een tekortkoming op in de nakoming van de verplichtingen van KM. KM is dan ook aansprakelijk voor de dientengevolge door EMB geleden schade. Ook grief 4 slaagt dus. EMB zal wel moeten stellen en bewijzen dat zij schade heeft geleden en ook het causale verband moeten aantonen. Het debat over de schade is in hoger beroep nog onvoldoende uitgekristalliseerd. Het debat is hoofdzakelijk althans voornamelijk gericht geweest op de vraag of er wel of niet sprake was van een huurovereenkomst en of KM al dan niet rechtsgeldig de overeenkomst heeft opgezegd. Daarom ziet het Hof aanleiding om de zaak naar de schadestaatprocedure te verwijzen, zoals ook door EMB is gevorderd. De vordering tot directe betaling van NAf 285.054,31, bestaande uit kosten van accountants en advocaten, vliegtickets van een buitenlandse aandeelhouder en bestede uren van directie en aandeelhouders, is thans dus niet zonder meer toewijsbaar. Het Hof merkt op dat partijen voor het bepalen van de schade, zoals ook door EMB is aangegeven, aansluiting kunnen zoeken bij hetgeen zij in eerdere onderhandelingen hebben besproken, te weten vergoeding door KM van de door EMB gedane investeringen. De gevorderde verklaring voor recht zal worden toegewezen, met dien verstande dat het mindere zal worden toegewezen en dat voor recht zal worden verklaard dat sprake is van een gemengde overeenkomst en dat daarop van toepassing zijn de dwingendrechtelijke huurbepalingen en dat niet op rechtsgeldige wijze door KM is opgezegd.
(…)
Beslissing
het Hof
vernietigt het vonnis van het Gerecht van 1 oktober 2018;
en opnieuw rechtdoende
verklaart voor recht dat sprake is van een gemengde overeenkomst, dat daarop van toepassing zijn de dwingendrechtelijke huurbepalingen en dat de overeenkomst niet op rechtsgeldige wijze door KM is opgezegd;
verwijst de zaak naar de schadestaatprocedure voor verdere afwikkeling van de schade; (…)
2.17.
Bij verzoekschrift van 19 november 2020 heeft Koninklijke Marine de huurcommissie opnieuw gevraagd om toestemming voor de beëindiging van de huur. Er is nog geen beschikking gewezen.
2.18.
Op 2 december 2021 heeft de Koninklijke Marine een verzoek tot toestemming beëindiging huur ingediend bij het gerecht. Bij tussenvonnis van 25 april 2022 (ECLI:NL:OGEAC:2022:94) heeft het gerecht als volgt geoordeeld:
3.1.
In deze zaak verlangt de Marine dat het gerecht de rol op zich neemt van de Huurcommissie. De Marine heeft op 19 november 2020 een verzoek bij de Huurcommissie ingediend om toestemming voor beëindiging van de huur als bedoeld in artikel 7:248 en 7:274 BW. Het betreft de overeenkomst met betrekking tot het watersport- en recreatiecentrum te Brakkeput (alwaar EMB tot januari 2019 restaurant The Boathouse dreef), waarover tussen partijen al jaren is geprocedeerd.
(…)
3.5.
Het gerecht acht het voor de verdere beoordeling van deze zaak van belang antwoord te krijgen op de vragen i) of de Huurcommissie thans (weer) actief is en ii) of het onder 3.1 bedoelde verzoek van de Marine nog in behandeling is. (…)
2.19.
Op 24 oktober 2022 heeft het gerecht eindvonnis gewezen in bovengenoemde zaak. Daarin is het verzoek van de Koninklijke Marine om haar toestemming te verlenen voor beëindiging van de huur afgewezen, omdat aannemelijk is dat de Huurcommissie (weer) actief is en er dus geen sprake is van een rechtsvacuüm.
2.20.
Het vonnis van het Hof van 13 oktober 2020 (hierna: het Hofvonnis) heeft kracht van gewijsde.

3.Het geschil

in conventie
3.1.
Brakkeput vordert, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad,
I. het bedrag van de door Brakkeput geleden schade vast te stellen op een bedrag van NAf 10.328.236,30, althans een door het gerecht in goede justitie vast te stellen bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag van opeisbaarheid van de verschillende schadeposten
A. derving (genormaliseerde) winst NAf 8.238.000,00
B. omzetderving ter zake van bestuurderssalarissen NAf 1.739.594,40
C. directe kosten als bedoeld in artikel 6:96 lid 2 BW NAf 330.641,90
D. niet-terugbetaling borgsom NAf 20.000,00
tot aan de dag van voldoening;
II. de Koninklijke Marine te veroordelen tot het betalen aan Brakkeput van een bedrag van NAf 10.328.236,30, althans een door het gerecht in goede justitie vast te stellen bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag van opeisbaarheid van de verschillende schadeposten
A. derving (genormaliseerde) winst NAf 8.238.000,00
B. omzetderving ter zake van bestuurderssalarissen NAf 1.739.594,40
C. directe kosten als bedoeld in artikel 6:96 lid 2 BW NAf 330.641,90
D. niet-terugbetaling borgsom NAf 20.000,00
tot aan de dag van voldoening;
III. veroordeling van de Koninklijke Marine in de kosten en de nakosten van deze procedure, onder de bepaling dat de marine de wettelijke rente over deze proces- en nakosten verschuldigd zal zijn, indien betaling daarvan binnen 14 dagen na dit vonnis uitblijft.
in reconventie
3.2.
De Koninklijke Marine vordert Brakkeput te veroordelen om bij wijze van schadevergoeding tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan de Koninklijke Marine binnen veertien dagen na de datum van dit vonnis, althans binnen een door het gerecht in goede justitie te bepalen termijn, te voldoen een bedrag van
NAf 1.500.000, te vermeerderen met de wettelijke rente over die bedrag vanaf veertien dagen na dit vonnis tot aan de dag van voldoening, althans Brakkeput te veroordelen tot vergoeding van de door de Koninklijke Marine geleden schade, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet en te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf veertien dagen na de datum van het daarin te wijzen vonnis tot aan de dag van voldoening, met veroordeling van Brakkeput in de kosten van de procedure.
in conventie en in reconventie
3.3.
Partijen hebben over en weer verweer gevoerd. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang voor de beoordeling, nader ingegaan.

4.De standpunten van partijen

in conventie
de stellingen van Brakkeput
4.1.
Brakkeput heeft aan haar vorderingen het volgende ten grondslag gelegd. Uit het Hofvonnis volgt dat de Koninklijke Marine niet de bevoegdheid had om de huurovereenkomst op te zeggen, dan wel per 24 juli 2016 niet te verlengen. Er is sprake van een tekortkoming in de nakoming van de overeenkomst door de ongeldige opzegging (althans niet verlenging) van de overeenkomst. De Koninklijke Marine dient daarom de schade die het gevolg is van deze wanprestatie te vergoeden. Naast de opzegging (althans niet verlenging) heeft de Koninklijke Marine (achteraf bezien) ook ten onrechte de ontruiming aangezegd op basis van het vonnis van 1 oktober 2018, gevolgd door de daadwerkelijke ontruiming op 16 januari 2019.
4.2.
De door Brakkeput geleden schade bestaat allereerst (A) uit derving van (genormaliseerde) winst. Deze schade dient te worden berekend vanaf 2013, omdat toen de aanzegging van niet-verlenging is gedaan, en dient door te lopen tot en met juni 2026. De overeenkomst is immers niet per 24 juli 2016 rechtsgeldig tot een einde gekomen en is daardoor automatisch met 10 jaar verlengd. Deze schade is aan de Koninklijke Marine toe te rekenen en was voorzienbaar, nu winstderving een redelijkerwijs te verwachten gevolg is van de niet-rechtsgeldige opzegging en ontruiming van Boathouse. Als de Koninklijke Marine alsnog toestemming krijgt van de Huurcommissie heeft dat geen gevolgen voor de schade in de vorm van winstderving. Voor zover het Hof heeft willen suggereren dat dat wel het geval is, betreft dat een juridische misslag. De winst is begroot aan de hand van twee rapporten, uit april 2021 en juli 2011. Bij de berekening is de omzet uit 2008 als uitgangspunt genomen. De gederfde winst bestaat uit een bedrag van
NAf 6.426.000, te vermeerderen met een bedrag van NAf 1.812.000 aan verschuldigde winstbelasting, waarmee het totale bedrag uitkomt op NAf 8.238.000. Daarnaast vordert Brakkeput op dezelfde grondslag (B) een bedrag van
NAf 1.739.594,40 aan ‘derving omzet ter betaling van bestuurderssalarissen’.
4.3.
Onder (C) vordert Brakkeput kosten als bedoeld in artikel 6:96 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Vanaf 2011 werd Brakkeput er van op de hoogte gesteld dat de Stichting zich op het standpunt stelde dat er geen commerciële activiteiten mochten plaatsvinden op de percelen. Brakkeput heeft zich vanaf toen over haar rechtspositie laten adviseren. Ook op aandeelhouders/bestuurdersniveau zijn diverse uren besteed aan de juridische kwesties en procedures. Drie directeuren/aandeelhouders hebben daar naar schatting 300 uren aan besteed aan de kwestie, waarbij een uurtarief van NAf 100 als redelijk wordt beschouwd. Dat brengt het totaal van deze kostenpost op NAf 90.000. Daarnaast is een bedrag van in totaal NAf 209.631,52 betaald aan advocaten en accountants. Deze kosten betreffen redelijke kosten ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid en dienen daarom te worden vergoed door de Koninklijke Marine. De vordering onder C bedraagt in totaal NAf 330.641,90.
4.4.
Brakkeput vordert onder (D) de waarborgsom ter hoogte van NAf 20.000. Deze waarborgsom diende bij beëindiging van de huurovereenkomst te worden terugbetaald maar dat is ten onrechte niet gebeurd.
de verweren van de Koninklijke Marine
4.5.
De Koninklijke Marine heeft daartegen het volgende aangevoerd. Allereerst brengt de aard van de schadestaatprocedure mee dat alleen die schadeposten aan de orde kunnen komen die zijn veroorzaakt door de in de hoofdprocedure vastgestelde tekortkoming. Brakkeput dient te stellen en zo nodig te bewijzen dat sprake is van causaal verband tussen de tekortkoming en de gestelde schade. Daarnaast geldt dat op Brakkeput een schadebeperkingsplicht rust. In dat verband is van belang dat de aanzegging van niet-verlenging al in juni 2013 is gedaan. Brakkeput had jaren de tijd om -bijvoorbeeld- een alternatieve locatie te zoeken voor het restaurant, wat zij heeft nagelaten te doen. Dit terwijl de overeenkomst met Koninklijke Marine een tijdelijke overeenkomst was, zodat Brakkeput met beëindiging ervan hoe dan ook rekening moest houden.
4.6.
Blijkens het Hofvonnis is de door de Koninklijke Marine geschonden norm (enkel) dat zij zonder toestemming van de huurcommissie tot niet-verlenging van de overeenkomst is overgegaan. Eerder heeft het Hof (in het kort geding vonnis) geoordeeld dat er redelijke gronden waren om de overeenkomst niet te verlengen. Ook de bodemrechter heeft dat geoordeeld. Bovendien is de toestemming van de huurcommissie in eerste instantie verstrekt. Deze is enkel komen te vervallen door een ongelukkige procesrechtelijke samenloop van omstandigheden. Een eventuele (latere) toestemming van de Huurcommissie is bovendien wel degelijk van belang voor de bepaling van de (hoogte van de) schade. Indien de toestemming alsnog wordt verleend is het gebrek geheeld en bestaat niet langer een causaal verband tussen de geschonden norm en de geleden schade.
4.7.
Wat betreft de gevorderde schade onder (A) stelt de Koninklijke Marine dat uit het Hofvonnis volgt dat voor een vergoeding aangesloten kan worden bij de door Brakkeput gedane investeringen en niet, zoals Brakkeput doet, bij gederfde winst over een periode van 2013-2026 op basis van de omzet in 2008. De door de Koninklijke Marine geschonden norm (het ontbreken van toestemming van de huurcommissie) heeft de strekking tot het beschermen van de huurder tegen speculatie van de verhuurder, maar niet om schadevergoeding wegens winstderving mogelijk te maken. Afgezien daarvan valt niet in te zien hoe de mededeling van niet-verlenging invloed heeft gehad op het aantal bezoekers van Boathouse. Voor een gemiddelde bezoeker was de aankomende sluiting in het geheel niet bekend. Deze heeft dan ook geen invloed kunnen en hoeven hebben op de winst in de periode vanaf 2013. De Koninklijke Marine heeft verder naar voren gebracht dat de omstandigheid dat de Huurcommissie pas na ommekomst van de bepaalde termijn van tien jaar heeft beslist op de niet-verlenging van de overeenkomst, niet met zich brengt dat de overeenkomst met tien jaar is verlengd, zodat de schade niet moet worden berekend tot en met 2026. De door Brakkeput gebruikte rapporten kunnen bovendien niet als uitgangspunt gelden voor de geleden schade omdat deze respectievelijk betrekking hebben op een aandelenwaardering (PWC), dan wel zeer speculatief zijn (Ember Accountancy) en uitgaan van onjuiste veronderstellingen.
4.8.
De vordering onder (B) moet worden afgewezen omdat bestuurderssalarissen een kostenpost zijn en geen (verkapte) winstpost zodat deze post niet kan worden aangemerkt als aan de Koninklijke Marine toerekenbare schade. De Koninklijke Marine betwist verder het causale verband tussen de kosten (C) en het ontbreken van de toestemming van de huurcommissie. Kosten van voor de aanzegging niet verlenging in 2013 kunnen sowieso niet voor vergoeding in aanmerking komen. Dat geldt ook voor het geschil met de Stichting, deze schade staat niet in verband met de tekortkoming. De declaraties van de huidige gemachtigde van Brakkeput kunnen gezien de periode waarop deze betrekking hebben en de zaakomschrijving niet anders dan zien op het hoger beroep tegen de Stichting, de kort geding procedure tegen de Koninklijke Marine en de Huurcommissie. Die kosten komen in deze procedure niet voor vergoeding in aanmerking. Datzelfde geldt voor de kosten van de deskundigen nu deze geen grondslag bieden voor de berekening van de schade. Voor de kosten van aandeelhouders en bestuurders geldt dat geen enkele urenspecificatie is opgemaakt of op andere wijze kosten aannemelijk zijn gemaakt.
4.9.
De Koninklijke Marine betwist de verschuldigdheid van de borgsom, nu in het amendement bij de overeenkomst geen borgsom is overeengekomen. Het moet er daarom voor worden gehouden dat de borgsom met de vorige aandeelhouder is afgewikkeld.
4.10.
Zelfs indien sprake zou (moeten) zijn van de verplichting tot schadevergoeding, dient deze vergoeding te worden gematigd gelet op de omstandigheden van het geval. De gevorderde schade is buiten alle proporties en buitensporig. Dit zou tot onaanvaardbare gevolgen leiden voor de Koninklijke Marine. Voor zover nodig beroep de Koninklijke Marine zich op verrekening met de door Koninklijke Marine geleden schade.
in reconventie
de stellingen van de Koninklijke Marine
4.11.
De Koninklijke Marine stelt zich op het standpunt dat de aard van deze (schadestaat-)procedure er niet aan in de weg staat om een verweer te voeren dat ziet op de inhoud en omvang van de verplichting tot schadevergoeding. Brakkeput heeft het watersportcentrum niet in goede staat opgeleverd. De Koninklijke Marine heeft daardoor schade geleden en lijdt nog steeds schade. Deze schadevergoedingsvordering kan in een reconventionele vordering aan de orde worden gesteld, omdat het gaat om een verweer dat ziet op de inhoud en omvang van de verplichting tot schadevergoeding.
4.12.
Doordat niet in goede staat is opgeleverd, is Brakkeput zonder ingebrekestelling in verzuim. Dat is algemeen aanvaard en volgt ook uit de tekst van de tussen partijen gesloten overeenkomst. Brakkeput had de verplichting om het watersportcentrum te onderhouden, waarbij in de overeenkomst is gespecificeerd welke onderhoudskosten voor rekening van Brakkeput zouden komen. Door dit na te laten lijdt de Koninklijke Marine schade en deze kan zij verhalen op Brakkeput. Het gaat om een bedrag van in totaal NAf 3.118.148 aan werkzaamheden die door derden en door medewerkers zijn uitgevoerd, waarvan een bedrag van NAf 1.500.000 valt toe te rekenen aan Brakkeput.
de verweren van Brakkeput
4.13.
Brakkeput stelt zich op het standpunt dat de Koninklijke Marine niet-ontvankelijk verklaard dient te worden in de reconventionele vordering, nu daarvoor in deze schadestaatprocedure geen plaats is. Het gaat niet om een vordering die berust op een verwijzing uit de hoofdzaak. Er kunnen alleen schadeposten aan de orde zijn die zijn veroorzaakt door de in de hoofdprocedure vastgestelde tekortkoming. De door de Koninklijke Marine ingestelde vordering berust op het niet in goede staat opleveren dan wel vermeend achterstallig onderhoud. Dat is op geen enkele wijze onderdeel geweest van het debat in de hoofdprocedure.
4.14.
Brakkepunt heeft daarnaast aangevoerd dat de vorderingen dienen te worden afgewezen omdat de Koninklijke Marine enkel heeft gesteld dat het watersportcentrum niet in goede staat van onderhoud is opgeleverd, maar deze stelling op geen enkele manier heeft onderbouwd. Daar komt bij dat de Koninklijke Marine verwijst naar de overeenkomst, maar daarin is opgenomen dat nog een inventarislijst (en vaartuigenlijst) zou worden opgemaakt. Een inventarislijst is nadien nooit vastgesteld. Op grond van artikel 1.6 van bijlage 4 bij het amendement had de Koninklijke Marine Brakkeput bovendien eerst moeten aanmanen voordat zij kon overgaan tot het voor rekening en risico van Brakkeput uitvoeren van onderhoud en herstelwerkzaamheden. De gestelde werkzaamheden kunnen niet aan Brakkeput worden toegerekend omdat deze niet in causaal verband staan tot de gestelde gebrekkige oplevering. Daar komt bij dat de Koninklijke Marine pas nu, drie jaar na de oplevering, met deze stellingen komt. Het is naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar om nu nog een beroep te doen op een vermeende gebrekkige oplevering of niet- uitgevoerd onderhoud.

5.De beoordeling

in conventie
5.1.
Uitgangspunt is dat de rechter in de hoofdprocedure de grondslag voor aansprakelijkheid vaststelt en dat de rechter in de schadestaatprocedure gebonden is aan dat oordeel. Daartoe dient de rechter in de schadestaatprocedure de uitspraak in de hoofdzaak uit te leggen. Het dictum van een uitspraak moet worden uitgelegd in het licht en met inachtneming van de overwegingen die tot de beslissing hebben geleid. Voor de uitleg van de dicta van de uitspraken in de hoofdzaak kan het daaraan ten grondslag liggende partijdebat mede van belang zijn (vergelijk HR 10 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:854).
5.2.
In deze zaak luidt het dictum -voor zover relevant- als volgt: ‘verklaart voor recht dat sprake is van een gemengde overeenkomst, dat daarop van toepassing zijn de dwingendrechtelijke huurbepalingen en dat de overeenkomst niet op rechtsgeldige wijze door [de Koninklijke Marine] is opgezegd’ en ‘verwijst de zaak naar de schadestaatprocedure voor verdere afwikkeling van de schade’. In het Hofvonnis is geoordeeld dat de opzegging van de overeenkomst zonder toestemming van de huurcommissie een tekortkoming in de nakoming van de verplichtingen van de Koninklijke Marine oplevert en dat de Koninklijke Marine daarom aansprakelijk is voor de dientengevolge door Brakkeput geleden schade. Ook is in het Hofvonnis opgenomen dat ‘opmerking verdient dat een en ander niet uitsluit dat wanneer [de Koninklijke Marine] — met inachtneming van dit Hof vonnis — wederom toestemming vraagt voor het beëindigen van de huurovereenkomst deze toestemming alsnog zal worden verleend’. Het Hof heeft verder geoordeeld dat Brakkeput moet stellen en bewijzen dat zij schade heeft geleden en ook het causale verband moet aantonen.
5.3.
De door Brakkeput gevorderde schade is gebaseerd op het uitgangspunt dat de overeenkomst niet (rechtsgeldig) tot een einde is gekomen en dat daarom schade moet worden berekend tot het (eerstvolgende) beëindigingsmoment in juni 2026. Brakkeput gaat dan uit van de mogelijke winst die zij had kunnen behalen als het restaurant was blijven draaien zoals het in 2008 draaide, een jaar waarin Brakkeput Boathouse zonder beperkingen kon uitbaten. De Koninklijke Marine betwist het verband tussen de gestelde schade en de tekortkoming.
5.4.
Het gerecht stelt voorop dat partijen een overeenkomst hebben gesloten voor bepaalde tijd. In de overeenkomst is opgenomen:
Ingebruikgever [Koninklijke Marine] geeft aan Bruiklener [Brakkeput] in bruikleen het in de considerans omschreven Object en goederen voor de duur van 10 jaren, ingaand 25 juli 2006, derhalve eindigend op 24 juli 2016. Op 1 juli 2015 zal Ingebruikgever aangeven of zij de intentie heeft de uitbesteding van de exploitatie opnieuw onder de alsdan geldende condities te verlengen met eenzelfde periode, of dat Ingebruikgever de uitbesteding gaat beëindigen. Beëindiging kan slechts plaatsvinden op redelijke gronden of voor dwingend eigen gebruik.
Mede gelet op het bepaalde in artikel 7:230 BW valt niet in te zien hoe deze bepaling in de overeenkomst, uitgaande van een huurovereenkomst, met zich zou brengen dat de overeenkomst zonder meer met een periode van tien jaren zou zijn verlengd. In artikel 7:230 BW is bepaald dat, indien na afloop van een huurovereenkomst de huurder met goedvinden van de verhuurder het gebruik van het gehuurde behoudt, daardoor, tenzij van een andere bedoeling blijkt, de overeenkomst, ongeacht de tijd waarvoor zij was aangegaan, voor onbepaalde tijd wordt verlengd. Er blijkt in dit geval allereerst van een ‘andere bedoeling’ aan de zijde van de Koninklijke Marine. Bovendien zou, voor zover de overeenkomst met goedvinden van de verhuurder zijn voortgezet, deze overeenkomst voor onbepaalde tijd zijn voortgezet en niet, zoals bepleit, voor een (vaste) periode van tien jaren. Immers, evident was dat de Koninklijke Marine niet nog eens tien jaar met Brakkeput verder wilde.
5.5.
Voor de beoordeling van de vraag of Brakkeput schade heeft geleden en of die schade het gevolg is van de tekortkoming (opzegging zonder toestemming) en of deze schade toe te rekenen is aan de Koninklijke Marine, is onder meer het verloop van de diverse procedures van belang. Kort samengevat komt dat neer op het volgende:
27 juni 2013
Brief Koninklijke Marine aan Brakkeput met als inhoud: beëindiging overeenkomst, althans niet verlenging per 24 juli 2016, op “redelijke gronden”;
27 mei 2016
Vonnis in kort geding gerecht: grond voor niet-verlenging is niet redelijk, verzoek ontruiming afgewezen;
21 februari 2017
Hofvonnis in kort geding: grond voor niet-verlenging is redelijk, ook bij een afweging van belangen, maar voorshands is sprake van een huurovereenkomst zodat toestemming van de Huurcommissie noodzakelijk is;
5 juli 2018
Beschikking Huurcommissie: rechtmatig belang bij beëindiging huurovereenkomst, verleent toestemming tot beëindiging per 1 december 2018 en beveelt tevens de ontruiming per die datum;
1 oktober 2018
Vonnis gerecht: de overeenkomst moet worden gekwalificeerd als een bruikleenovereenkomst, deze is in overeenstemming met het amendement op redelijke gronden opgezegd en dus geëindigd per 24 juli 2016, ontruiming wordt toegewezen op een termijn van drie maanden;
19 december 2018
Beschikking hoger beroep Huurcommissie: inmiddels heeft de bodemrechter geoordeeld dat sprake is van een bruikleenovereenkomst, zodat de Huurcommissie niet bevoegd was om van het geschil kennis te nemen en ook het gerecht niet bevoegd is;
16 januari 2019
Ontruiming watersportcentrum door Brakkeput
13 oktober 2020
Vonnis Hof: de overeenkomst moet worden gekwalificeerd als een gemengde overeenkomst, met dwingendrechtelijke huurbepalingen, er was toestemming van de huurcommissie nodig.
5.6.
Uit deze weergave volgt dat de aard van de overeenkomst steeds verschillend is beoordeeld, met tegenstrijdige beslissingen tot gevolg. Dit heeft als consequentie dat het voor partijen lang onduidelijk is geweest hoe de overeenkomst diende te worden gekwalificeerd en welke gevolgen dat had voor de (eventuele) wijze van beëindiging ervan. Gelet op het in kracht van gewijsde gegane Hofvonnis staat nu vast dat sprake is van een gemengde overeenkomst met dwingendrechtelijke huurbepalingen. Terugredenerend betekent dit dat de Koninklijke Marine achteraf bezien niet had kunnen volstaan met de opzegging (althans niet-verlenging) van de overeenkomst, maar dat daarvoor de Huurcommissie had moeten worden verzocht om toestemming. Eveneens terugredenerend betekent dit dat de eerdere uitspraak van de Huurcommissie, waarbij is geoordeeld dat de Koninklijke Marine een redelijk belang had bij beëindiging van de huurovereenkomst, in stand had kunnen blijven. Inhoudelijk gezien is het oordeel over de beëindiging van de overeenkomst ook niet gewijzigd. Er is, afgezien van het kort geding in eerste aanleg in mei 2016, steeds geoordeeld dat er redelijke gronden waren voor beëindiging, dan wel dat er een rechtmatig belang was bij beëindiging van de overeenkomst.
5.7.
De vordering van Brakkeput is gebaseerd op het uitgangspunt dat zij winst is misgelopen doordat het restaurant is gesloten. Ook voorafgaand aan de sluiting had Brakkeput last van de toekomstige sluiting en de onzekerheden die dit met zich bracht, waardoor sprake is geweest van winstderving. Zij gaat er vanuit dat zij, zonder de vastgestelde tekortkoming, het restaurant in ieder geval tot juni 2026 had kunnen exploiteren. Gelet echter op het hiervoor weergegeven verloop staat deze schade in de vorm van winstderving niet in causaal verband tot de tekortkoming aan de zijde van de Koninklijke Marine. De aangekondigde opzegging van de overeenkomst, althans de aanzegging van niet-verlenging in juni 2013 heeft niet geleid tot de sluiting van het restaurant in juli 2016, het einde van de huur/bruikleenperiode van tien jaar. Het restaurant is na juli 2016 door blijven draaien. Brakkeput heeft weliswaar gesteld dat haar winsten te lijden hebben gehad onder de onzekerheden rondom de overeenkomst, maar die stelling is onvoldoende onderbouwd en op voorhand (zonder die onderbouwing) ook niet aannemelijk. Zo is gesteld noch gebleken dat de gemiddelde bezoeker van het restaurant zich bij de vraag of al dan niet een bezoek zou worden gebracht aan Boathouse heeft laten leiden door de vraag of Boathouse al dan niet zou blijven voortbestaan. Brakkeput heeft ook nog naar voren gebracht dat het, door de onzekerheid, moeilijk was om personeel aan te trekken en dat ook daardoor schade is ontstaan. Deze onzekerheid was echter eigen aan de (aard van de) overeenkomst die partijen hadden gesloten en waarbij het risico bestond dat de overeenkomst na verloop van de bepaalde tijd niet zou worden verlengd. Die (mogelijke) schade is niet het gevolg van de niet-rechtsgeldige opzegging die in het Hofvonnis is vastgesteld.
5.8.
De daadwerkelijke sluiting/ontruiming van het restaurant heeft plaatsgevonden met de inlevering van de sleutels op 16 januari 2019. Tussen partijen is niet in geschil dat de feitelijke huur toen is geëindigd. Deze ontruiming was gebaseerd op het vonnis van het gerecht van 1 oktober 2018, waarin de ontruiming is toegewezen op een termijn van drie maanden. Op dat moment waren er feitelijk twee titels tot ontruiming, aangezien ook de beschikking van de Huurcommissie inmiddels was gewezen, op 5 juli 2018. Daarin is opgenomen dat de huurovereenkomst eindigde per 1 december 2018. Ook de ontruiming is bevolen tegen die datum. Beide beslissingen hebben op een later moment hun (rechts)kracht verloren. Zoals hiervoor is overwogen is inhoudelijk echter steeds hetzelfde geoordeeld, namelijk dat de beëindiging van de overeenkomst redelijk was, zowel toen de overeenkomst werd gekwalificeerd als een bruikleenovereenkomst als toen de overeenkomst (mede) werd aangemerkt als een huurovereenkomst. Onder die omstandigheden kan niet worden vastgesteld dat de schade (het niet kunnen voortzetten van het restaurant) is ontstaan door de tekortkoming aan de zijde van de Koninklijke Marine. Die schade zou zich immers ook hebben verwezenlijkt als er geen sprake was geweest van een tekortkoming in de vorm van een niet rechtsgeldige opzegging. Er is, gelet op de inhoudelijke beoordelingen van het gerecht, het Hof en de huurcommissie, geen enkele reden om te veronderstellen dat het bij een rechtsgeldige opzegging tot een inhoudelijk andere beoordeling was gekomen en dat Brakkeput dan tot juni 2026 de Boathouse zou hebben kunnen exploiteren. Met andere woorden, ook bij het ontbreken van de vastgestelde tekortkoming zou Brakkeput haar restaurant hebben moeten sluiten. Omdat de niet-verlenging redelijk was, was zij gehouden Boathouse uiterlijk eind juni 2016 op te leveren. Dat de opzegging achteraf bezien – en door de onterechte weigering van Boathouse om zich bij de niet-verlenging neer te leggen- niet als rechtsgeldig is aangemerkt is te beschouwen als een “technicality” en als een van de materiële werkelijkheid losgezongen consequentie van een ongelukkige procesrechtelijke samenloop van omstandigheden. De niet-rechtsgeldige opzegging heeft er evenmin toe geleid dat het restaurant eerder is gesloten. Deze heeft plaatsgevonden nadat daarvoor door de Huurcommissie toestemming was verleend en nadat de Huurcommissie had vastgesteld dat er een redelijk belang bestond bij de opzegging. Dat deze beslissing is vernietigd, doet aan dat inhoudelijke oordeel niet af. De tekortkoming ‘wegdenkend’ zou immers weer worden uitgekomen bij deze beslissing, die achteraf bezien op juiste gronden is genomen. Het voorgaande betekent ook dat er voor beide partijen geen belang meer is bij een nieuwe beoordeling door de huurcommissie. Deze beoordeling doet immers niet meer toe of af aan de feitelijke beëindiging van de huur en evenmin aan de inhoudelijke beoordeling over (de gevolgen van) de tekortkoming door de Koninklijke Marine.
5.9.
Op grond van het voorgaande komt het gerecht tot het oordeel dat er geen causaal verband bestaat tussen de door Brakkeput gestelde geleden schade onder (A) en (B) en de tekortkoming aan de zijde van de Koninklijke Marine. Het gerecht komt daarom ook niet toe aan een inhoudelijke beoordeling van deze schadeposten. De (deel)vorderingen onder (A) en (B) zullen om die reden worden afgewezen.
5.10.
Onder (C) heeft Brakkeput kosten als bedoeld in artikel 6:96 lid 2 BW gevorderd. Op basis van dat artikel komen als vermogensschade mede voor vergoeding in aanmerking redelijke kosten ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid en redelijke kosten ter voorkoming dan wel beperking van de schade. De gevorderde kosten zien op advocaatkosten in de gevoerde procedures tegen de stichting en in de procedures voor de huurcommissie, in de bodemprocedure en in het hoger beroep. Deze kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking. Voor zover het kosten betreffen die te maken hebben met de procedure tegen de stichting geldt dat deze kosten niet in verband staan met de tekortkoming die in het Hofvonnis is vastgesteld en die de basis vormt van deze schadestaatprocedure. Voor zover het de kosten betreffen van de overige procedures geldt dat daarvoor in die betreffende procedures al kostenveroordelingen zijn uitgesproken. Dat de bestuurders van Brakkeput kosten hebben moeten maken die in verband staan met gestelde tekortkoming is onvoldoende gesteld en gebleken, nog daargelaten dat deze schade niet is onderbouwd met, bijvoorbeeld, urenstaten of specificaties. De kosten van de deskundigen komen evenmin in aanmerking voor vergoeding. Het rapport van PWC is niet opgesteld ter vaststelling van de schade en aansprakelijkheid en kosten voor het rapport van Ember Accountancy komen niet voor vergoeding in aanmerking nu niet is komen vast te staan dat er sprake is van een verband tussen de vastgestelde tekortkoming en de gestelde schade.
5.11.
Brakkeput vordert ten slotte de waarborgsom (D) van NAf 20.000. Hoewel deze vordering niet thuishoort in deze schadestaatprocedure, zal het gerecht hierop – overeenkomstig de kennelijke wens van beide partijen- beslissen. Niet is betwist dat Brakkeput, althans de voormalig aandeelhouder, deze waarborgsom bij aanvang van de overeenkomst heeft voldaan. De Koninklijke Marine stelt dat er in het amendement geen waarborgsom is opgenomen en dat het ervoor moet worden gehouden dat dit is afgewikkeld met de vorige aandeelhouder. Dat ligt echter niet voor de hand, nu het Brakkeput is en was die op basis van de (oorspronkelijke) overeenkomst de verplichting had om de waarborgsom te voldoen. Het is dan aan de Koninklijke Marine om aan het einde van de overeenkomst deze waarborgsom te retourneren aan Brakkeput, ongeacht de vraag wie op dat moment de aandeelhouders zijn. Dat zou alleen anders zijn als was komen vast te staan dat de waarborgsom inderdaad aan de voormalig aandeelhouder is geretourneerd. Nu dat niet het geval is zal dit deel van de vordering worden toegewezen, evenals de daarover gevorderde rente vanaf de datum van het verzoekschrift, nu niet is gebleken op welk (ander) moment de Koninklijke Marine in gebreke was met betaling van dit bedrag.
5.12.
Hoewel een klein deel van de vordering (D) zal worden toegewezen, dient Brakkeput als de grotendeels in het ongelijk te stellen partij in de proceskosten worden veroordeeld. Deze kosten worden aan de zijde van de Koninklijke Marine tot op heden begroot op NAf 12.000 voor salaris gemachtigde (2 punten x tarief 11).
in reconventie
5.13.
In de (bodem)procedure in eerste aanleg heeft de Koninklijke Marine in conventie de ontruiming van het watersportcentrum gevorderd, met veroordeling van Brakkeput in de proceskosten. Brakkeput heeft in reconventie gevorderd dat voor recht wordt verklaard dat de overeenkomst kwalificeert als een huurovereenkomst met veroordeling van de Koninklijke Marine tot het betalen van een schadevergoeding, schadevergoeding op te maken bij staat en proceskosten. Die reconventionele vorderingen zijn in hoger beroep (alsnog) toegewezen. In het Hofvonnis is geoordeeld dat de opzegging van de overeenkomst zonder toestemming van de huurcommissie een tekortkoming in de nakoming van de verplichtingen van de Koninklijke Marine oplevert en dat de Koninklijke Marine daarom aansprakelijk is voor de dientengevolge door Brakkeput geleden schade. In dat verband is de zaak verwezen naar de schadestaatprocedure.
5.14.
In de hoofdprocedure is de oplevering van het watersportcentrum en de al dan niet uitgevoerde onderhoudswerkzaamheden dus op geen enkel moment onderwerp geweest van het partijdebat en ook in de verwijzing naar de schadestaatprocedure is daarin niet voorzien.
5.15.
De schadestaatprocedure strekt ertoe om de schade en omvang van de schadeplichtigheid van een partij vast te stellen op basis van een aansprakelijkheid die in de voorafgaande hoofdprocedure is vastgesteld en op grond waarvan naar de schadestaatprocedure is verwezen (vergelijk Gerechtshof Den Haag, 11 februari 2020, ECLI:NL:GHDHA:2020:2807). In dit geval gaat vordert de Koninklijke Marine echter schadevergoeding die niet (rechtstreeks) ziet op deze verwijzing. Het is een zelfstandige vordering, die bovendien niet eerder ter sprake is gekomen, laat staan dat deze betrokken is geweest bij enige beoordeling of beslissing. Denkbaar zou zijn dat een eventuele vaststaande schadevergoedingsverplichting aan de zijde van Brakkeput zou leiden tot een (verrekenings)verweer aan de zijde van de Koninklijke Marine en in dat verband als reconventionele vordering zou kunnen worden ingediend. In dit geval is over deze (gestelde) schadevergoedingsverplichting echter nog niet geprocedeerd en zijn partijen het er inhoudelijk over oneens, zodat deze reconventionele vordering niet in het verband van deze schadestaatprocedure aan de orde kan worden gesteld. Gelet daarop zal de Koninklijke Marine niet-ontvankelijk worden verklaard in haar vorderingen in reconventie.
5.16.
De Koninklijke Marine zal als de in het ongelijk te stellen partij worden veroordeeld in de proceskosten. Deze worden aan de zijde van Brakkeput tot op heden begroot op NAf 5.000 voor salaris gemachtigde (1 punt x tarief 10).

6.De beslissing

Het gerecht:
in conventie
6.1.
veroordeelt de Koninklijke Marine tot betaling aan Brakkeput van
NAf 20.000, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 23 augustus 2021 tot aan de dag van volledige voldoening;
6.2.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
6.3.
wijst het meer of anders gevorderde af;
6.4.
veroordeelt Brakkeput in de proceskosten, aan de zijde van de Koninklijke Marine tot op heden begroot op NAf 12.000;
in reconventie
6.5.
verklaart de Koninklijke Marine niet-ontvankelijk in de vordering;
6.6.
veroordeelt de Koninklijke Marine in de proceskosten, aan de zijde van Brakkeput tot op heden begroot op NAf 5.000 voor salaris gemachtigde, te vermeerderen met de wettelijke rente over de proceskosten vanaf de vijftiende dag na dit vonnis en te vermeerderen met de nakosten;
6.7.
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. C.E.M. Nootenboom-Lock, rechter, en op 14 november 2022 uitgesproken ter openbare terechtzitting in aanwezigheid van de griffier.