ECLI:NL:OGEAC:2022:328

Gerecht in eerste aanleg van Curaçao

Datum uitspraak
16 december 2022
Publicatiedatum
22 december 2022
Zaaknummer
CUR202103421 en CUR202201374
Instantie
Gerecht in eerste aanleg van Curaçao
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toezichtskosten en bezwaarprocedures van de Sociale Verzekeringsbank tegen de Centrale Bank van Curaçao en Sint Maarten

In de zaak CUR202103421 heeft de Centrale Bank van Curaçao en Sint Maarten (de Bank) toezichtskosten aan de Sociale Verzekeringsbank (SVB) gefactureerd voor het jaar 2019. De SVB heeft bezwaar gemaakt tegen deze kosten, maar de Bank verklaarde het bezwaar ongegrond. De SVB stelt dat de Bank zonder wettelijke basis toezicht houdt op haar en dat de factuur onvoldoende is gemotiveerd. Het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao heeft geoordeeld dat de Bank opnieuw op het bezwaar van de SVB moet beslissen, omdat de factuur niet zorgvuldig was voorbereid.

In de zaak CUR202201374 heeft de SVB bezwaar gemaakt tegen een aanmaning van de Bank voor betaling van toezichtskosten voor de jaren 2012, 2015, 2016 en 2017. Het Gerecht heeft geoordeeld dat de aanmaning geen beschikking is en dat de SVB geen bezwaar kon maken. De SVB had eerder kennis kunnen nemen van de facturen, waardoor het bezwaar niet-ontvankelijk werd verklaard.

De uitspraak van het Gerecht heeft geleid tot de vernietiging van de bestreden beschikking I en de verplichting voor de Bank om binnen zes maanden opnieuw te beslissen op het bezwaar van de SVB. De Bank is ook veroordeeld tot betaling van de proceskosten van de SVB.

Uitspraak

GERECHT IN EERSTE AANLEG VAN CURAÇAO

Uitspraak

in de gedingen tussen:

de SOCIALE VERZEKERINGSBANK,

eiseres, hierna: de SVB,
gemachtigden: mrs. K.A. Martis en H.W. Braam,
tegen

de CENTRALE BANK VAN CURACAO EN SINT MAARTEN,

gevestigd in Curaçao,
verweerder, hierna: de Bank,
gemachtigden: mrs. H.W. Weijand en L.M. Virginia.

Procesverloop

In de zaak CUR202103421
Bij beschikking van 31 december 2020 heeft de Bank aan de SVB een bedrag van
NAf 39.500,- aan toezichtkosten voor het jaar 2019 gefactureerd.
Bij beschikking op bezwaar van 24 september 2021 (de bestreden beschikking I) heeft de Bank het daartegen door de SVB gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
In de zaak CUR202201374
Bij brief van 11 september 2020 heeft de Bank aan de SVB een aanmaning gestuurd voor de betaling van een bedrag van NAf 196.500,- aan toezichtkosten voor de jaren 2012, 2015, 2016 en 2017.
Bij beschikking op bezwaar van 22 februari 2022 (de bestreden beschikking II) heeft de Bank het daartegen door de SVB gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
In de zaken CUR202103421 en CUR202201374
De SVB heeft beroep ingesteld tegen de bestreden beschikkingen I en II. Verweerder heeft in beide procedures een verweerschrift ingediend.
De beroepen zijn behandeld op de zitting van het Gerecht van 2 november 2022.
De SVB is vertegenwoordigd door haar gemachtigden. De Bank is vertegenwoordigd door haar gemachtigden. Ook zijn J. Candelaria (sectormanager), D. Castablanco (accountmanager), R. Nooitmeer (accountmanager), E. Hernandez (afdelingshoofd verzekeraars en pensioenfondsen) en A. Kelly (juridisch medewerker) namens de Bank verschenen.

Overwegingen

Waar gaan deze zaken over?
1. In de Landsverordening basisverzekering ziektekosten (Lvbz) staat dat er toezicht moet worden gehouden op het beheer van het Fonds Basisverzekering Ziektekosten (het Fonds). De Bank is de toezichthouder en de SVB beheert het Fonds. De Bank heeft aan de SVB toezichtkosten gefactureerd. Dat heeft geleid tot de onder “Procesverloop” vermelde procedures.
De toezichtkosten voor het jaar 2019
2. De Bank heeft aan de bestreden beschikking I ten grondslag gelegd dat zij over 2019 158 uur heeft besteed aan toezichthoudende taken. Zij heeft dat aantal uren vermenigvuldig met een uurtarief van NAf 250,-. Daarbij heeft de Bank als uitgangspunt genomen het gemiddelde uurtarief van (externe) consultants.
3. De SVB voert allereerst aan dat de Bank zonder wettelijke basis toezicht uitoefent op de SVB en dus handelt in strijd met het legaliteitsbeginsel. Weliswaar volgt uit artikel 6.4 van de Lvbz dat het Fonds onder het toezicht van de Bank valt, maar dat artikel is tegenstrijdig met artikel 6, eerste lid, aanhef en onder a, van de Landsverordening Toezicht Verzekeringsbedrijf (LTV). Daarin is bepaald dat de SVB niet als verzekeraar wordt aangemerkt. De Bank kan dus geen toezicht houden op de SVB. Volgens de SVB moet artikel 6.4 van de Lvbz daarom buiten toepassing worden gelaten.
4. Deze beroepsgrond slaagt niet. Het Gerecht motiveert dat als volgt.
4.1
Artikel 6.4, eerste lid, van de Lvbz bepaalt dat toezichthouder op het beheer van het Fonds de organisatie is die op grond van artikel 2, eerste lid, van de LTV is belast met het in die landsverordening geregelde toezicht. Het tweede lid van artikel 6.4 van de Lvbz bepaalt dat de Uitvoeringsorganisatie ten laste van het Fonds op declaratiebasis de kosten vergoedt welke voor de toezichthouder aan de uitvoering van zijn taken krachtens het eerste lid zijn verbonden.
4.2
Uit artikel 1.1 gelezen in samenhang met artikel 4.1 van de Lvbz volgt dat de SVB de Uitvoeringsorganisatie is als bedoeld in artikel 6.4, tweede lid, van de Lvbz.
4.3
Artikel 2, eerste lid, van de LTV bepaalt dat het toezicht op de verzekeraars, zoals dit uit de LTV voortvloeit, berust bij de Bank. Artikel 6, eerste lid, aanhef en onder a, van de LTV bepaalt dat de SVB niet als verzekeraar wordt beschouwd.
4.4
Naar het oordeel van het Gerecht volgt uit de hiervoor genoemde artikelen duidelijk dat de Bank belast is met het toezicht op het beheer van het Fonds. En dat de SVB ten laste van het Fonds de toezichtkosten aan de Bank moet vergoeden. Dat de SVB op grond van de LTV niet als verzekeraar wordt aangemerkt, heeft slechts consequenties voor de bevoegdheden die aan de Bank in het kader van de LTV zijn toegekend voor het houden van toezicht op verzekeraars. Dat laat onverlet dat in de Lvbz aan de Bank de bevoegdheid is toegekend om toezicht te houden op het Fonds. Van een tegenstrijdigheid zoals door de SVB gesteld, is geen sprake. En evenmin van strijd met het legaliteitsbeginsel.
5. De SVB voert verder aan dat de factuur met toezichtkosten door de Bank onvoldoende zorgvuldig is voorbereid en onvoldoende is gemotiveerd. Er is geen kader voor het door de Bank te houden toezicht vastgesteld. Het is onduidelijk welke toezichttaken de Bank precies heeft en welke kosten daarmee samenhangen.
6. Deze beroepsgrond slaagt. Het Gerecht motiveert dat als volgt.
6.1
Zoals hiervoor al is overwogen, bepaalt het tweede lid van artikel 6.4 van de Lvbz dat de Uitvoeringsorganisatie ten laste van het Fonds op declaratiebasis de kosten vergoedt welke voor de toezichthouder aan de uitvoering van zijn taken krachtens het eerste lid zijn verbonden. Dat artikellid bepaalt verder dat de toezichthouder daartoe een overzicht bijhoudt van verrichte werkzaamheden in het kader van bedoelde taken.
6.2
Het Gerecht stelt vast dat in de Nota van Toelichting bij het Landsbesluit wettelijke reserves sociale verzekeringen staat vermeld dat de regering de Bank als toezichthouder op genoemde fondsen heeft aangewezen ter waarborging van goed beheer van deze fondsen. De toezichthouder brengt advies uit over het gevoerde beleid, inclusief het beleggingsbeleid van de onder toezicht zijnde sociale fondsen. Verder staat in deze Nota van Toelichting dat de regering het overlaat aan de onafhankelijke toezichthouder om invulling te geven aan de toezichttaken en de te hanteren richtlijnen.
6.3
Naar het oordeel van het Gerecht heeft de Bank geen inzicht gegeven aan hoe zij haar toezichttaken in het kader van de Lvbz heeft ingevuld. Dat had gelet op de hiervoor weergegeven wettelijke bepalingen en de passage uit de Nota van Toelichting wel op haar weg gelegen. Na het vaststellen van de invulling van haar toezichttaken, had de Bank een overzicht moeten bijhouden van de verrichte werkzaamheden in het kader van die taken. Pas daarna komt facturatie van de toezichtkosten in beeld.
6.4
Ter zitting heeft de Bank toegelicht dat het niet mogelijk was om haar toezichttaken vast te stellen omdat de SVB daar niet aan mee wilde meewerken. Naar het oordeel van het Gerecht is het gelet op de haar wettelijk gegeven bevoegdheid aan de Bank om invulling te geven aan haar toezichttaken. Het heeft de voorkeur om dat in samenspraak met de SVB te doen, maar als de SVB daaraan niet of onvoldoende meewerkt, zoals door de Bank gesteld, is het aan de Bank om eenzijdig die invulling van haar toezichttaken vast te stellen.
6.5
Nu de Bank de onder 5.3 gezette stappen niet heeft gezet, is de factuur met in rekening gebrachte toezichtkosten over 2019 onvoldoende zorgvuldig voorbereid en onvoldoende gemotiveerd. Het beroep is gegrond en de bestreden beschikking moet worden vernietigd. Het Gerecht ziet geen mogelijkheden om de rechtsgevolgen in stand te laten, omdat de Bank eerst de hiervoor bedoelde stappen zal moeten zetten. Daarom zal het Gerecht de Bank opdragen om opnieuw te beslissen op de door de SVB gemaakte bezwaren. Met het oog op de te zetten stappen en gelet op de toelichting van de Bank dat er momenteel een wetgevingstraject loopt om te komen tot die stappen, zal het Gerecht een langere termijn stellen voor de Bank om te beslissen op het bezwaar van de SVB dan gebruikelijk is. Het Gerecht zal bepalen dat de Bank binnen zes maanden na bekendmaking van deze uitspraak beslist op de door de SVB gemaakte bezwaren tegen de beschikking van 31 december 2020.
7. Gelet op het voorgaande ziet het Gerecht aanleiding om de overige door de SVB aangevoerde gronden over de directe en indirecte kosten en de hoogte van de kosten onbesproken te laten. Die komen immers pas weer in beeld nadat de hiervoor bedoelde stappen door de Bank zijn gezet.
De toezichtkosten voor de jaren 2012, 2015, 2016 en 2017
8. De Bank heeft aan de bestreden beschikking II ten grondslag gelegd dat de brief van 11 september 2020 een aanmaning betreft. Dat is geen beschikking en dus kan daartegen geen bezwaar worden gemaakt.
9. De SVB deelt de mening van de Bank dat de aanmaning geen beschikking is. Maar volgens de SVB heeft zij pas kennis genomen van de facturen, die wel een beschikking zijn, met het toesturen van de aanmaning door de Bank. Daarbij zaten de facturen. En toen zij de aanmaning met de facturen ontving, heeft zij daartegen direct beroep ingesteld.
10. Deze beroepsgrond slaagt niet. Het Gerecht motiveert dat als volgt.
10.1
Tussen partijen is niet in geschil en ook het Gerecht is van oordeel dat de aanmaning van 11 september 2020 geen beschikking is als bedoeld in artikel 3 van de Lar. Daartegen kon de SVB dus geen bezwaar maken. Uit artikel 55, gelezen in samenhang met artikel 7 van de Lar, volgt immers dat alleen tegen een beschikking bezwaar kan worden gemaakt.
10.2
Het Gerecht volgt de SVB niet in haar stelling dat zij pas kennis heeft genomen van de facturen toen zij de aanmaning ontving. De Bank heeft stukken in de procedure overgelegd waaruit blijkt dat de facturen al eerder, namelijk op 3 februari 2020, naar de SVB zijn verzonden.
10.2.1
Dat volgt naar het oordeel van het Gerecht niet uit het door de Bank als productie 4 bij het verweerschrift overgelegde stuk. Daarop staat alleen maar de datum van 3 februari 2020 en “Brief nr. … (79) AFD: Administratie”. Hieruit volgt ten eerste niet dat de in deze procedure bestreden facturen zijn verzonden en evenmin dat deze facturen ook daadwerkelijk op de genoemde datum aan de SVB zijn verzonden.
10.2.2
Dat de Bank de facturen al eerder aan de SVB heeft gestuurd, volgt wel uit de door de Bank als productie 5 bij het verweerschrift overgelegde stukken. Dit betreffen een email van de Bank aan de SVB van 31 juli 2020 met daarbij als bijlagen vier pdf bestanden met als naam “SVB20140097.pdf, SVB20200087.pdf; SVB20200088.pdf; SVB20200089.pdf”. In de email wordt het totaalbedrag van NAf 196.500,- genoemd en er wordt verwezen naar de facturen. Op de bestreden facturen staan dezelfde factuurnummers die ook in de email staan vermeld. Ter zitting heeft de SVB bevestigd dat het emailadres waarnaar de facturen zijn gestuurd van de directeur van de SVB en juist is. Hiermee heeft de Bank voldoende aannemelijk gemaakt dat de bestreden facturen aan de SVB op 31 juli 2020 zijn verzonden en dat de beschikkingen dus op die datum zijn gegeven als bedoeld in artikel 56, eerste en tweede lid, van de Lar. De enkele stelling van de SVB ter zitting dat de directeur de email van 31 juli 2020 niet heeft ontvangen, is onvoldoende om tot een ander oordeel te komen.
10.3
Voor zover het bezwaar van de SVB moet worden geacht te zijn gericht tegen de bij email van 31 juli 2020 aan de SVB toegestuurde facturen, is dat bezwaar te laat ingediend. Het bezwaarschrift is immers gedateerd op 15 oktober 2020, terwijl de laatste dag dat het bezwaarschrift kon worden ingediend 11 september 2020 was. De SVB heeft geen omstandigheden gesteld en evenmin daarnaar gevraagd ter zitting gegeven, op grond waarvan sprake zou kunnen zijn van een verschoonbare termijnoverschrijding.
10.4
De Bank heeft het bezwaar van de SVB dus terecht niet-ontvankelijk verklaard.
Proceskosten
11. Het beroep geregistreerd met nummer CUR202103421 is gegrond. Het Gerecht veroordeelt de Bank in dat beroep in de door de SVB gemaakte proceskosten tot een bedrag van NAf 1.400,- (1 punt voor elk beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, waarde per punt NAf 700,-) voor verleende rechtsbijstand. Verder zal het Gerecht bepalen dat de Bank aan de SVB de voor de behandeling van dit beroep betaalde griffierecht van NAf 150,- dient te vergoeden.

Beslissing

Het Gerecht:
In de zaak met nummer CUR202103421
  • verklaarthet beroep gegrond;
  • vernietigtde bestreden beschikking I van 24 september 2021;
  • bepaaltdat verweerder binnen zes maanden na bekendmaking van deze uitspraak opnieuw beslist op het bezwaar van de SVB met inachtneming van deze uitspraak;
  • veroordeeltverweerder in de proceskosten van de SVB tot een bedrag van
    NAf 1.400,-;
  • bepaaltdat verweerder het door de SVB betaalde griffierecht van NAf 150,- aan de SVB vergoedt.
In de zaak met nummer CUR202103421
-
verklaarthet beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. drs. S. Lanshage, rechter, en in het openbaar uitgesproken op 16 december 2022, in tegenwoordigheid van mr. M.F.G. Maes, griffier.
Tegen deze beslissing staat hoger beroep open binnen
zes wekenna de dag van kennisgeving van de uitspraak.