ECLI:NL:OGEAC:2022:4

Gerecht in eerste aanleg van Curaçao

Datum uitspraak
7 februari 2022
Publicatiedatum
7 februari 2022
Zaaknummer
CUR202003844
Instantie
Gerecht in eerste aanleg van Curaçao
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis inzake huurgeschil tussen World Trade Center Curaçao N.V. en Bancaribe Curaçao Bank N.V. over achterstallige huur en afgifte van goederen

In deze zaak, die werd behandeld door het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao, stond een huurgeschil centraal tussen World Trade Center Curaçao N.V. (WTC) en Bancaribe Curaçao Bank N.V. (BCB). De partijen waren verwikkeld in een conflict over achterstallige huurpenningen en de afgifte van goederen die zich nog in de gehuurde kantoorruimte bevonden. BCB had de huurovereenkomst per 30 september 2019 beëindigd, maar had de sleutels van de kantoorruimte onder zich gehouden en geen huur meer betaald. WTC had de toegang tot de kantoorruimte afgesloten met een hangslot, wat leidde tot een geschil over de eigendom van de goederen die nog in de ruimte aanwezig waren.

De mondelinge behandeling vond plaats op 8 december 2021, waarbij beide partijen hun standpunten uiteenzetten. WTC vorderde betaling van achterstallige huurpenningen, terwijl BCB in reconventie de afgifte van haar goederen en restitutie van een eerder betaald bedrag voor LED-verlichting eiste. Het Gerecht oordeelde dat WTC in schuldeisersverzuim was geraakt door de toegang tot de kantoorruimte af te sluiten voordat BCB deze had kunnen ontruimen. Hierdoor kon BCB niet in verzuim raken voor het niet tijdig ontruimen van het gehuurde.

Het Gerecht wees de vorderingen van WTC af en oordeelde dat BCB geen huurpenningen verschuldigd was. Tevens werden de vorderingen van BCB in reconventie afgewezen, omdat de partijen in december 2019 een regeling hadden getroffen over de eigendom van de goederen en de terugbetaling van de bijdrage voor de LED-verlichting. WTC werd veroordeeld in de proceskosten aan de zijde van BCB, terwijl BCB in reconventie werd veroordeeld in de proceskosten aan de zijde van WTC. Dit vonnis werd uitgesproken op 7 februari 2022.

Uitspraak

GERECHT IN EERSTE AANLEG VAN CURAÇAO

Zaaknummer: CUR202003844
Vonnis d.d. 7 februari 2022
inzake
de naamloze vennootschap
WORLD TRADE CENTER CURACAO N.V.,
gevestigd in Curaçao,
eiseres,
gemachtigde: mr. H.W. Braam,
tegen
de naamloze vennootschap
BANCARIBE CURAÇAO BANK N.V.,
gevestigd in Curaçao,
gedaagde,
gemachtigde: mr. Q.D.A. Carrega.
Partijen zullen hierna WTC en BCB worden genoemd.

1.Het procesverloop

1.1.
Het procesverloop blijkt uit:
  • het inleidend verzoekschrift met producties, op 30 september 2020 ter griffie ingediend;
  • de conclusie van antwoord;
  • de mondelinge behandeling op 8 december 2021;
  • de pleitnotities met producties zijdens WTC.
1.2.
De mondelinge behandeling heeft op 8 december 2021 plaatsgevonden in aanwezigheid van partijen. Eiseres is verschenen bij haar gemachtigde voornoemd. Gedaagde is ter zitting deugdelijk vertegenwoordigd door de heer [naam 1] (directeur) en de gemachtigde voornoemd. Ter gelegenheid van de mondelinge behandeling hebben partijen hun wederzijdse standpunten (nader) uiteengezet, eiseres mede aan de hand van door haar overgelegde pleitaantekeningen.
1.3.
Vonnis is bepaald op heden.

2.De feiten

2.1.
BCB huurt sedert 1 juli 2004 een unit in het gebouw van WTC te Piscadera. Omstreeks februari 2011 is BCB binnen het gebouw van WTC verhuisd naar een grotere kantoorruimte in IBC.III.D. tegen een huurprijs van NAf 16.036,- per maand, welke huurprijs later is verhoogd in verband met de aflossing van een onderlinge schuld.
2.2.
De huurovereenkomst bepaalt dat de huur steeds voor de periode van een jaar wordt verlengd, tenzij deze met een opzegtermijn van 90 dagen wordt opgezegd.
2.3.
Op 12 januari 2016 is tussen partijen een vaststellingsovereenkomst tot stand gekomen, waarin partijen zijn overeengekomen dat BCB aan WTC een bedrag van NAf 50.125,35 zou betalen voor de extra m2 die zij gebruikte, alsmede een bedrag van NAf 37.500 dat WTC zou aanwenden voor het plaatsen van LED verlichting in de door BCB gehuurde ruimte. Voorts is bepaald dat BCB “has nothing to claim” van WTC in verband met “remodeling, improvements or repairs” of op welke grond ook.
2.4.
BCB heeft de huurovereenkomst met WTC beëindigd per 30 september 2019.
2.5.
Eind september 2019 maar vóór gehele ontruiming door BCB, heeft WTC de kantoorruimte van BCB met een ketting en hangslot afgesloten zodat BCB geen toegang (meer) had tot de ruimte. Op dat moment bevonden zich nog stoelen en een vergadertafel in de ruimte, alsmede zaken als glazen panelen, deuren, wandafscheidingen, bekabeling en camera’s. Tussen partijen is vervolgens een geschil ontstaan over de vraag aan wie de zaken die zich nog in de ruimte bevinden toebehoren.
2.6.
BCB heeft sedert 1 oktober 2019 geen huur meer aan WTC betaald en de sleutels van het elektronische slot van de kantoorruimte onder zich gehouden.
2.7.
In december 2019 hebben partijen ter beslechting van hun geschil mondeling een regeling getroffen in ieder geval inhoudende dat BCB de zaken als glazen panelen, deuren, wandafscheidingen, bekabeling en camera’s in de ruimte van WTC zou achterlaten, maar dat zij de stoelen en vergadertafel zou meenemen en de sleutels zou inleveren.
2.8.
Bij e-mails van 19 en 20 december 2019 heeft BCB aan WTC gevraagd een datum te plannen om uitvoering te geven aan de gemaakte afspraken.
2.9.
In januari 2020, voordat uitvoering was gegeven aan de in december 2019 getroffen regeling, heeft WTC een kort geding tegen BCB aanhangig gemaakt ter nakoming van achterstallige huurpenningen sedert oktober 2019. In reconventie heeft BCB afgifte van haar goederen gevorderd, alsmede restitutie van het ten behoeve van de LED verlichting aan WTC betaalde bedrag van NAf 37.500.
2.10.
Bij vonnis van 1 april 2020 is vonnis gewezen in het kort geding (CUR202000445). Daarin is, voor zover van belang, het volgende overwogen:
“In conventie
[…]
4.4.
Tussen partijen staat niet ter discussie dat Bancaribe tot 1 oktober 2019 huur verschuldigd was. Per die datum was Bancaribe gehouden het gehuurde te ontruimen en aan WTC de sleutels ter beschikking te stellen. Vast staat dat zich in het gehuurde nog zaken van Bancaribe bevinden en dat zij de (elektronische) sleutel nog niet heeft ingeleverd. Bancaribe heeft echter concreet en onderbouwd met foto’s aangevoerd dat zij het gehuurde niet
konontruimen, omdat WTC de toegang door middel van een hangslot heeft afgesloten. WTC heeft gesteld dat zij het hangslot pas op 5 oktober 2019, dus nadat Bancaribe het gehuurde al had moeten ontruimen, heeft aangebracht. Bancaribe heeft echter foto’s met datum overgelegd, die erop wijzen dat het hangslot al op 27 september 2019 aanwezig was. Daarmee is in elk geval in het kader van dit kort geding aannemelijk geworden dat WTC de toegang tot het gehuurde nog voor de uiterlijke ontruimingsdatum had afgesloten.
4.5.
WTC heeft het Bancaribe dus feitelijk onmogelijk gemaakt het gehuurde op tijd te ontruimen. In juridische zin betekent dit dat sprake is van schuldeisersverzuim aan de zijde van WTC en dat Bancaribe niet met de nakoming van haar verplichting tot ontruiming in verzuim is geraakt. Het is daarom niet voldoende aannemelijk dat WTC Bancaribe zal kunnen houden aan enigerlei betalingsverplichting op de grond dat het gehuurde niet tijdig is ontruimd. Hierop stuit zowel de primaire als de subsidiaire vordering af.
in reconventie
[…]
4.7.
Dat de stoelen en de vergadertafel aan Bancaribe toebehoren heeft WTC niet betwist. Nu Bancaribe verder heeft gesteld dat zij met een derde heeft afgesproken dat deze de hier bedoelde zaken zou overnemen, heeft Bancaribe er voldoende belang bij dat zij gelegenheid krijgt deze zaken uit het gehuurde weg te halen. WTC dient haar daartoe in de gelegenheid te stellen. Een bevel van deze strekking zal worden gegeven.
4.8.
Ten aanzien van de andere in 4.6 bedoelde zaken verschillen partijen van mening over de vraag aan wie deze zaken toekomen. Volgens WTC komen deze zaken aan haar toe en volgt dit uit de vaststellingsovereenkomst. Bancaribe betwist dat. Hoe die overeenkomst precies moet worden uitgelegd kan echter in het midden blijven. Bancaribe heeft gesteld dat partijen in december 2019 de afspraak hebben gemaakt dat de hier bedoelde zaken aan WTC zouden toekomen en dus in het gehuurde zouden blijven in ruil voor financiële afspraken. Naar eigen zeggen is Bancaribe mede tot deze afspraak gekomen, omdat zij voor deze zaken niet direct een andere bestemming had. Hieruit volgt dat onvoldoende aanleiding bestaat om in een kort geding vooruit te lopen op een beoordeling in de hoofdzaak over de vraag aan wie de zaken toekomen. Op dit gebrek aan spoedeisend belang loopt in zoverre de vordering stuk.
4.9.
De geldvordering van Bancaribe is niet toewijsbaar, omdat niet is gebleken van omstandigheden die meebrengen dat een veroordeling tot betaling in kort geding uit hoofde van onverwijlde spoed nodig is.”
2.11.
BCB en WTC hebben geen uitvoering gegeven aan het vonnis maar zijn weer met elkaar in overleg getreden over een minnelijke regeling, zulks zonder succes.
2.12.
Op 24 april 2020 heeft BCB de sleutels van de kantoorruimte aan WTC teruggegeven en heeft zij de stoelen en vergadertafel meegenomen. WTC heeft de kantoorruimte met inbegrip van de in de ruimte aanwezige zaken vervolgens verhuurd aan de overheid.

3.Het geschil

in conventie
3.1.
WTC vordert bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad, veroordeling van BCB tot betaling van een bedrag van NAf 213.111,60, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag der opeisbaarheid van iedere huurtermijn, alsmede te vermeerderen met de incassokosten ter hoogte van NAf 10.000, met veroordeling van BCB in de proceskosten.
3.2.
WTC legt aan de vordering ten grondslag dat BCB huurpenningen is verschuldigd over de periode dat zij na opzegging van de overeenkomst het gehuurde niet heeft ontruimd en de sleutels onder zich heeft gehouden zodat WTC zelf niet kon beschikken over het gehuurde.
in reconventie
3.3.
BCB vordert bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad, veroordeling van WTC
  • tot betaling van een bedrag van NAf 37.500, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 april 2020, tot de dag der algehele voldoening, alsmede,
  • tot betaling van een bedrag van NAf 77.069,60, te vermeerderen met een bedrag van NAf 3.853,48 aan gebruiksvergoeding voor iedere maand dat WTC na mei 2021 de goederen onder zich houdt,
  • alsmede om WTC te bevelen om BCB toegang te verlenen het pand dat BCB van WTC huurde en die toegang vrijelijk toe te staan zolang benodigd door BCB, ten einde BCB in de gelegenheid te stellen om al haar goederen die zich nog in het pand bevinden te verwijderen, op straffen van een dwangsom,
  • alsmede om WTC te veroordelen in de proceskosten.
3.4.
BCB legt aan de vordering ten grondslag dat WTC haar verplichtingen uit de vaststellingsovereenkomst 2016 ter zake van het plaatsen van de LED verlichting niet is nagekomen, zodat BCB terugbetaling van haar financiële bijdrage ter zake vordert. Voorts vordert BCB een gebruiksvergoeding voor en teruggave van de zaken die in het gehuurde zijn achter gebleven.
in conventie en in reconventie
3.5.
Partijen voeren over en weer verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling in conventie en in reconventie

4.1.
De vorderingen in conventie en in reconventie lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
4.2.
WTC vordert betaling van achterstallige huurpenningen sedert oktober 2019. In het kort geding vonnis is ter zake van de achterstallige huurpenningen overwogen dat WTC het BCB door het plaatsen van een hangslot vóór de uiterlijke ontruimingsdatum (30 september 2019) feitelijk onmogelijk heeft gemaakt het gehuurde op tijd te ontruimen. In juridische zin betekent dit dat sprake is van schuldeisersverzuim aan de zijde van WTC en dat BCB niet met de nakoming van haar verplichting tot ontruiming in verzuim is geraakt. Voor zover WTC aan zijn vordering ten grondslag legt dat BCB het gehuurde niet tijdig heeft ontruimd, stuit de vordering daarop af nu ook in de onderhavige procedure niet is gebleken dat WTC het gehuurde eerst ná de uiterlijke ontruimingsdatum heeft afgesloten.
4.3.
WTC voert nog aan dat zij het hangslot heeft geplaatst om te verhinderen dat BCB de in r.o. 2.5. genoemde zaken uit het gehuurde zou verwijderen. WTC stelt dat die zaken aan haar en niet aan BCB toebehoren. Gesteld noch gebleken is dat WTC vóór het plaatsen van het hangslot bij BCB aanspraak heeft gemaakt op de genoemde zaken. WTC heeft daarentegen onaangekondigd en zonder mogelijkheid om daarover afspraken te maken, BCB verhinderd het gehuurde tijdig te ontruimen.
Dat er ná het plaatsen van het hangslot tussen partijen een discussie is ontstaan over de eigendom van deze zaken en BCB hangende die discussie heeft geweigerd de sleutels van gehuurde in te leveren, doet daaraan niet af. Los van de het antwoord op de vraag aan wie die zaken toebehoren, houdt de onmogelijkheid voor BCB om het gehuurde tijdig te ontruimen dus enkel verband met de afsluiting van de ruimte door WTC. Daardoor is WTC op de voet van 6:58 BW in schuldeisersverzuim geraakt. Als gevolg van dit verzuim kon op grond van artikel 6:61 BW geen verzuim aan de zijde van BCB intreden door het achterhouden van de sleutels. Het hangslot is vervolgens in de loop van januari 2020 door WTC verwijderd. Op dat moment was reeds een kort geding procedure tussen partijen aanhangig betreffende de achterstallige huurpenningen en de eigendom van de zaken. In die zaak is pas in april 2020 vonnis gewezen, waarin is uitgemaakt dat BCB WTC geen huurpenningen verschuldigd is. Vervolgens heeft BCB de sleutels aan WTC teruggegeven. Onder deze omstandigheden kan WTC BCB niet houden aan enigerlei betalingsverplichting op de grond dat het gehuurde niet tijdig is ontruimd en BCB de sleutels heeft achtergehouden. De vordering van WTC in conventie ligt daarmee voor afwijzing gereed.
4.4.
Tussen partijen is voorts in geschil aan wie de in r.o. 2.5. genoemde zaken toebehoren. WTC stelt dat uit de vaststellingsovereenkomst in 2016 volgt dat BCB afstand heeft gedaan van die zaken zodat haar een substantiële huurachterstand zou worden kwijtgescholden. BCB betwist dat en stelt dat die vaststellingsovereenkomst ziet op het geschil dat destijds tussen partijen was ontstaan over de bijdrage van WTC in de verhuis- en verbouwkosten van BCB bij de verhuizing naar een grotere kantoorruimte in IBC.III.D.
4.5.
Voor het antwoord op de vraag aan wie de zaken toebehoren komt het in beginsel aan op de uitleg van de vaststellingsovereenkomst in 2016. Hoe die overeenkomst precies moet worden uitgelegd kan, net als in het kort geding, ook in de onderhavige procedure in het midden blijven. Partijen hebben immers aangegeven dat zij in december 2019 een regeling hebben getroffen die tenminste inhield dat de in r.o. 2.5 genoemde zaken in het gehuurde zouden achterblijven en dat BCB enkel de stoelen en vergadertafel uit het pand zou verwijderen en de sleutels zou inleveren. Uit e-mail communicatie van 19 en 20 december 2019 volgt ook dat BCB onder verwijzing naar die afspraak contact zoekt met WTC om een datum te plannen om de stoelen en vergadertafel op te halen en de sleutels in te leveren. Nu de regeling in december 2019 behelst dat partijen de in r.o. 2.5 genoemde zaken bij nadere afspraak aan WTC hebben toebedeeld, is niet (meer) van belang wat partijen bij vaststellingsovereenkomst in 2016 hadden beoogd met betrekking tot de bedoelde zaken. In beginsel hebben partijen na het vonnis in kort geding ook feitelijk uitvoering gegeven aan de regeling. De zaken zijn na het kort geding vonnis in de kantoorruimte achtergebleven en de nieuwe huurder van WTC maakt daar sindsdien ook gebruik van. Ook het ophalen van de stoelen en vergadertafel en het inleveren van de sleutels door BCB heeft na het kort geding vonnis plaatsgevonden. De uitvoering van de regeling heeft vertraging opgelopen nadat WTC eind januari 2020, wederom zonder aankondiging vooraf, een kort geding aanhangig had gemaakt en partijen in het kader van onderling overleg, zelf het vonnis hebben aangehouden tot april 2020. Voor zover BCB ter zake een gebruiksvergoeding of afgifte van die zaken vordert, is daarvoor dus geen grondslag.
4.6.
Hetzelfde geldt met betrekking tot de vordering van BCB betreffende de terugbetaling van de bijdrage in de kosten van de LED verlichting. Uit de processtukken en het verhandelde ter zitting is genoegzaam gebleken dat partijen met de regeling december 2019 hebben bedoeld het geschil dat ten tijde van de ontruiming tussen partijen was ontstaan te regelen. Gesteld noch gebleken is dat WTC bij het tot stand komen van die regeling een voorbehoud heeft gemaakt ten aanzien van de huurpenningen vanaf oktober 2019. Evenmin is gesteld noch gebleken dat BCB in december 2019 een voorbehoud heeft gemaakt met betrekking de restitutie van de bijdrage in de kosten van de LED verlichting. Beide vorderingen zijn na totstandkoming van de regeling en zonder duidelijke aanleiding onderwerp van een kort geding procedure geworden die, gelet op de uitkomst, partijen niet verder heeft gebracht en waarna alsnog feitelijk uitvoering is gegeven aan de regeling. Onder deze omstandigheden houdt het gerecht partijen dan ook aan de regeling uit 2019, nu voorts niet is gebleken dat partijen met die kort geding procedure hebben beoogd deze regeling open te breken. De vorderingen van BCB in reconventie stuiten daarop af.
4.7.
WTC zal in conventie als de in het ongelijk te stellen partij in de proceskosten worden veroordeeld. Deze kosten worden aan de zijde van BCB tot op heden begroot op NAf 4.000 (2 punten x tarief 7) aan salaris gemachtigde.
4.8.
BCB zal in reconventie als de in het ongelijk te stellen partij in de proceskosten worden veroordeeld. Deze kosten worden aan de zijde van WTC tot op heden begroot op NAf 1.000 (1 punt x tarief 7 x ½ ).

5.De beslissing

Het Gerecht:
in conventie
5.1.
wijst de vorderingen van WTC af;
5.2.
veroordeelt WTC in de proceskosten, aan de zijde van BCB tot op heden begroot op NAf 4.000;
5.3.
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
in reconventie
5.4.
wijst de vorderingen van BCB af;
5.5.
veroordeelt BCB in de proceskosten, aan de zijde van WTC tot op heden begroot op NAf 1.000.
5.6.
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. S.M. Christiaan, rechter, en op 7 februari 2022 uitgesproken ter openbare terechtzitting in aanwezigheid van de griffier.