ECLI:NL:OGEAC:2022:64

Gerecht in eerste aanleg van Curaçao

Datum uitspraak
4 april 2022
Publicatiedatum
12 april 2022
Zaaknummer
CUR202102409
Instantie
Gerecht in eerste aanleg van Curaçao
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwikkeling van brandschade met verzekeraar Ennia Caribe Schade N.V. door eiser op Curaçao

In deze zaak heeft eiser, eigenaar van een onroerend goed op Curaçao, een vordering ingesteld tegen Ennia Caribe Schade N.V. naar aanleiding van schade door brand die op 30 mei 2015 in zijn woning is ontstaan. De woning was ten tijde van de brand in verbouwing en stond leeg. Eiser had de woning verzekerd bij Ennia met een Woonhuis Flexibel verzekering. Na de brand heeft eiser een arbitrageprocedure gevoerd, waarbij Ennia werd veroordeeld tot betaling van een bedrag van NAf 269.227,77, wat ook is voldaan. Eiser vordert nu aanvullende schadevergoeding van Ennia, waaronder huurderving en kosten voor vervangende woonruimte, maar Ennia heeft verweer gevoerd en stelt dat de vordering is verjaard.

Het gerecht heeft de vordering van eiser beoordeeld aan de hand van de relevante artikelen uit het Burgerlijk Wetboek en de verzekeringsvoorwaarden. Het gerecht oordeelt dat de verjaringstermijn van drie jaren is aangevangen op 10 mei 2016, toen Ennia een definitief standpunt innam over de schadevergoeding. Eiser heeft niet tijdig de verjaring gestuit, waardoor zijn vorderingen op basis van de verzekeringsovereenkomst niet-ontvankelijk worden verklaard. Daarnaast is de vordering op basis van onrechtmatige daad afgewezen, omdat deze niet onafhankelijk van de contractuele verplichtingen kan worden beoordeeld. Eiser wordt veroordeeld in de proceskosten van Ennia.

Uitspraak

GERECHT IN EERSTE AANLEG VAN CURAÇAO
Afdeling Civiel
Zaaknummer: CUR202102409
Vonnis van 4 april 2022
inzake
[EISER],
wonende op Curaçao,
eiser,
verschenen in persoon,
tegen
de naamloze vennootschap
ENNIA CARIBE SCHADE N.V.,
gevestigd op Curaçao,
gedaagde,
gemachtigde: mr. M.R. Hammoud.
Partijen zullen hierna [eiser] en Ennia worden genoemd.

1.Het procesverloop

1.1.
Voor het procesverloop wordt verwezen naar de volgende stukken:
- het inleidend verzoekschrift met producties, ingediend op 31 augustus 2021;
- de conclusie van antwoord met producties, ingediend op 29 november 2021;
- de aanvullende producties 20a-24b van [eiser], ingediend op 21 februari 2022;
- de comparitie van partijen, gehouden op 24 februari 2022, waar zijn verschenen [eiser] en namens Ennia mw. [naam 1], medewerkster afdeling juridische zaken van Ennia, en dhr. [naam 2], teamleider property en engeneering van Ennia, bijgestaan door haar gemachtigde. Zij allen hebben het woord gevoerd en vragen van de rechter beantwoord.
1.2.
Vonnis is bepaald op heden.

2.De feiten

2.1 [
Eiser] is eigenaar van een onroerend goed aan het adres Kaya [adres], [wijk], Curaçao (hierna: de woning).
2.2
Op 30 mei 2015 is brand ontstaan in de woning (hierna: de brand).
2.3
Voor de brand werd de woning verbouwd en die verbouwing was ten tijde van de brand nog niet voltooid. In verband daarmee stond de woning leeg.
2.4
Ten tijde van de brand had [eiser] de woning verzekerd bij Ennia middels een Woonhuis Flexibel verzekering. Daarop zijn van toepassing “Ennia Algemene Voorwaarden S 004” (hierna: de AV) en “Ennia Bijzondere Voorwaarden Woonhuisverzekering Woonhuis Particuliere verzekering Nr. WPV-001” (hierna: de BV).
2.5
Artikel 2 van de BV luidt als volgt:

Artikel 2 Dekking bij aan- en/of verbouw en bij leegstand
[…]
Leegstand
Zodra het woonhuis langer dan 60 dagen niet wordt bewoond, wordt de dekking – indien daarvoor verzekerd – beperkt tot de gebeurtenissen brand, brandblussing, ontploffing, blikseminslag, luchtvaartuigen, aanrijding en aanvaring, aard- en zeebeving, vulkanische uitbarsting, tenzij anders vermeld op het polisblad.”
2.6
Partijen hebben in verband met de afwikkeling van de schade als gevolg van de brand een arbitrageprocedure gevoerd. Bij arbitraal besluit van 10 december 2015 is Ennia veroordeeld een bedrag van NAf 269.227,77 aan [eiser] te voldoen. Dit bedrag heeft Ennia aan [eiser] betaald.
2.7
Op 10 mei 2016 heeft Ennia, in reactie op een brief van [eiser] met het verzoek om een aantal schadeposten aan hem te vergoeden, aan [eiser] bericht dat (i) zij bereid is maximaal NAf 18.125,- te voldoen wegens huurderving, (ii) de kosten voor doorbetaling van de directievoerder worden afgewezen en (iii) op de polis inbraak niet is gedekt.
2.8
Op 12 september 2016 heeft Ennia het volgende aan [eiser] geschreven:
“[…]
In uw brief van 7 september jl. verzoekt u ENNIA nogmaals tot vergoeding van schade. Eerder richtte u zich tot ENNIA met hetzelfde verzoek.
Verwezen wordt naar uw brief van 30 maart 2016 waarop wij hebben gereageerd per brief van 10 mei 2016.
Met betrekking tot uw vordering verwijzen wij dan ook naar onze eerdere brief ter zake.
[…]”

3.Het geschil

3.1 [
Eiser] vordert dat het gerecht bij vonnis, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, Ennia zal veroordelen aan [eiser] te betalen bedragen van ANG 43.625,-, ANG 18.000,- en ANG 31.950,73, te vermeerderen met de wettelijke rente over die bedragen vanaf 30 maart 2016 tot en met de dag van algehele voldoening, met veroordeling van Ennia in de kosten van deze procedure.
3.2
In het licht van de feiten legt [eiser] aan zijn vorderingen het volgende ten grondslag.
Als gevolg van de brand heeft [eiser] schade geleden bestaande uit huurderving/kosten voor vervangende woonruimte, ten bedrage van NAf 61.750,-. Als gevolg van de brand is de woning namelijk 9,5 maanden niet beschikbaar geweest en de huurderving bedraagt NAf 6.500,- per maand. Daarvan heeft Ennia slechts NAf 18.125,- vergoed, zodat een vordering van NAf 43.625,- resteert.
Op 29 juli 2015 en 13 september 2015 heeft [eiser] schade geleden als gevolg van vandalisme, doordat derden de woning zijn binnengedrongen en nieuw geplaatste ramen en deuren uit de woning hebben gebroken en verwijderd. De daardoor ontstane schade bedraagt NAf 31.950,73.
Tijdens de verbouwing tot aan de brand en ook na de brand heeft [eiser] gebruik gemaakt van bouwbegeleiding door een directievoerder. De daarmee gemoeide kosten waren noodzakelijk en ook redelijk. De kosten van de bouwbegeleiding bij het herstel van de door de brand ontstane schade bedragen NAf 18.000,-.
Het arbitraal besluit heeft geen betrekking op de schadeposten waarvan [eiser] in deze procedure vergoeding vordert.
3.3
Ennia voert gemotiveerd verweer en concludeert tot niet-ontvankelijkverklaring van [eiser] in zijn vorderingen althans tot afwijzing van zijn vorderingen, met veroordeling van [eiser], uitvoerbaar bij voorraad, in de proceskosten en de nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf de vijftiende dag na het vonnis indien [eiser] met de voldoening van deze kosten in gebreke blijft.
3.4
Op de stellingen van partijen, voor zover van belang, zal hierna worden ingegaan.

4.De beoordeling

4.1
Eerst zal het verjaringsverweer van Ennia worden beoordeeld.
4.2
Partijen verschillen van mening over de vraag aan de hand van welke regel moet worden beoordeeld of de vordering van [eiser] is verjaard.
4.3
Volgens Ennia betreft dat artikel 7:942 Burgerlijk Wetboek (BW), dat een specifieke regeling inhoudt ten aanzien van vorderingen uit verzekeringsovereenkomsten. Dat artikel luidt als volgt:
“1. Een rechtsvordering tegen de verzekeraar tot het doen van een uitkering verjaart door verloop van drie jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de tot uitkering gerechtigde met de opeisbaarheid daarvan bekend is geworden.
2. De verjaring wordt gestuit door een schriftelijke mededeling, waarbij op uitkering aanspraak wordt gemaakt. Een nieuwe verjaringstermijn van drie jaren begint te lopen met de aanvang van de dag, volgende op die waarop de verzekeraar hetzij de aanspraak erkent, hetzij ondubbelzinnig heeft medegedeeld de aanspraak af te wijzen.
3. Bij verzekering tegen aansprakelijkheid wordt de verjaring in afwijking van het tweede lid, eerste volzin, gestuit door iedere onderhandeling tussen de verzekeraar en de tot uitkering gerechtigde of de benadeelde. In dat geval begint een nieuwe verjaringstermijn van drie jaren te lopen met de aanvang van de dag, volgende op die waarop de verzekeraar hetzij de aanspraak erkent, hetzij ondubbelzinnig aan degene met wie hij onderhandelt en, indien deze een ander is, aan de tot uitkering gerechtigde heeft medegedeeld dat hij de onderhandelingen afbreekt.”
4.4
Ennia voert aan dat de verjaringstermijn van drie jaren is aangevangen op 10 mei 2016, omdat zij bij brief van die datum, in reactie op een brief van [eiser] om de schade aan hem te vergoeden, aan [eiser] heeft bericht dat (i) zij bereid is maximaal NAf 18.125,- te voldoen wegens huurderving, (ii) de kosten voor doorbetaling van de directievoerder worden afgewezen en (iii) op de polis inbraak niet is gedekt. De vordering is dan ook reeds op 10 mei 2019 verjaard, aldus Ennia.
4.5 [
Eiser] daarentegen is de mening toegedaan dat het beroep op verjaring van Ennia moet worden beoordeeld aan de hand van artikel 10 van de AV.
Dat artikel luidt als volgt:
“Heeft de Maatschappij ten aanzien van een vordering van een rechthebbende uit de polis een definitief standpunt ingenomen, hetzij door het afwijzen van de aanspraak, hetzij door (een aanbod van) betaling bij wijze van finale afdoening, dan verjaart na 3 jaar, te rekenen vanaf de dag volgende op die waarop de Maatschappij hetzij de aanspraak heeft erkend, hetzij ondubbelzinnig heeft medegedeeld de aanspraak af te wijzen, ieder recht op uitkering ter zake het schadegeval waarop de aanspraak was gegrond, tenzij verzekerde binnen die termijn het standpunt van de Maatschappij rechtens heeft aangevochten.”
4.6
Daaromtrent wordt allereerst overwogen dat volgens artikel 7:943 lid 2 BW van artikel 7:942 BW niet kan worden afgeweken ten nadele van de verzekeringnemer of de tot uitkering gerechtigde. Naar het oordeel van het gerecht wijkt artikel 10 van de AV af van artikel 7:942 lid 2 BW ten nadele van [eiser] als verzekerde, in zoverre dat volgens artikel 10 van de AV verjaring wordt gestuit doordat verzekerde het standpunt van Ennia als verzekeraar rechtens aanvecht terwijl volgens artikel 7:942 lid 2 BW de verjaring wordt gestuit door een schriftelijke mededeling, waarbij op uitkering aanspraak wordt gemaakt. Een schriftelijke mededeling is een minder vergaande stap dan een rechtens aanvechten en daarom is de afwijking in artikel 20 van de AV ten nadele van [eiser] als verzekerde.
Ingevolge artikel 3:40 lid 2 BW is artikel 10 van de AV daarom vernietigbaar.
4.7 [
eiser] heeft wel aangevoerd dat in artikel 10 van de AV niet van artikel 7:942 BW ten nadele van hem kan worden afgeweken, maar hij heeft eerstgenoemd artikel niet vernietigd. Hetgeen hij heeft aangevoerd, is ook niet voldoende om als een beroep op vernietiging van artikel 10 van de AV te kunnen worden begrepen.
4.8
Artikel 10 AV is daarom geldig en toepasselijk en het beroep op verjaring van Ennia moet in het licht van dat artikel worden beoordeeld.
4.9
Bij brief van 10 mei 2016 (r.ov. 2.7) heeft Ennia de aanspraken van [eiser], waarop hij in onderhavige procedure zijn vorderingen baseert, afgewezen. Daarmee heeft Ennia een definitief standpunt ingenomen als bedoeld in artikel 10 van de AV en is ingevolge dat artikel met ingang van de daaropvolgende dag een verjaringstermijn van 3 jaren aangevangen. Niet is gesteld of gebleken dat [eiser] deze verjaring tijdig heeft gestuit. Stuiting heeft niet plaatsgevonden doordat de arbitrageprocedure is gevoerd, omdat deze reeds op 10 december 2015, voordat de verjaringstermijn was aangevangen, is geëindigd door een arbitraal besluit. [eiser] heeft voorts aangevoerd dat hij, na een suggestie daartoe van Ennia, de geschillencommissie heeft benaderd. Dit heeft kennelijk niet geleid tot een procedure bij de geschillencommissie. Hoe dat ook zij, volgens een door [eiser] in het geding gebrachte e-mail van [naam 3] van CBCS is de klacht van [eiser] – en dus geen inleiding tot een procedure bij een geschillencommissie – ontvangen op 18 februari 2021, dus na het verstrijken van de verjaringstermijn.
4.1
Het verjaringsverweer is daarom gegrond voor zover het betreft de vorderingen van [eiser] die zijn gebaseerd op de verzekeringsovereenkomst. In die vorderingen kan hij daarom niet worden ontvangen.
4.11
Ten overvloede wordt overwogen dat ook in het geval artikel 7:942 BW wel van toepassing zou zijn geweest, de vordering van [eiser] zou zijn verjaard.
Door de brief van 10 mei 2016 is immers een verjaringstermijn van 3 jaren aangevangen en niet is gesteld of gebleken dat deze vervolgens tijdig is gestuit.
4.12
Zijn vordering tot vergoeding van schade geleden als gevolg van vandalisme ten bedrage van NAf 31.950,73 baseert [eiser] niet alleen op de verzekeringsovereenkomst, maar ook op een onrechtmatige daad zijdens Ennia. De onrechtmatigheid is volgens [eiser] gelegen in het stilzitten van Ennia na de brand en het, ondanks herhaalde verzoeken van [eiser], niet treffen van enige maatregel ter beveiliging van de woning.
4.13
Volgens vaste rechtspraak kan een handeling slechts onrechtmatig zijn in de zin van artikel 6:162 BW, indien zij onafhankelijk van een tussen partijen bestaande contractuele verhouding – dat wil zeggen onafhankelijk van schending van contractuele verplichtingen – onrechtmatig is. Zo Ennia een door [eiser] gestelde verplichting tot beveiliging van de woning zou hebben, berust deze uitsluitend op de contractuele verhouding tussen partijen en niet onafhankelijk van de schending van contractuele verplichtingen. Daarom moet deze vordering gegrond op onrechtmatige daad worden afgewezen.
4.14 [
Eiser] zal worden veroordeeld in de kosten van dit geding, gevallen aan de zijde van Ennia en tot aan dit vonnis begroot op NAf 3.000,- wegens salaris gemachtigde.

5.De beslissing

Het gerecht:
verklaart [eiser] niet-ontvankelijk in zijn vorderingen voor zover deze zijn gebaseerd op de verzekeringsovereenkomst tussen partijen;
veroordeelt [eiser] in de kosten van dit geding, gevallen aan de zijde van Ennia en tot aan dit vonnis begroot op NAf 3.000,-, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf de vijftiende dag na dit vonnis indien [eiser] met de voldoening van deze kosten in gebreke blijft;
veroordeelt [eiser] in de nakosten ten bedrage van NAf 250,-, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf de vijftiende dag na dit vonnis indien [eiser] met de voldoening van deze kosten in gebreke blijft;
verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordelingen te vermeerderen met de wettelijke rente daarover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. O. Nijhuis, rechter, en op 4 april 2022 uitgesproken ter openbare terechtzitting in aanwezigheid van de griffier.