ECLI:NL:OGEAC:2022:86

Gerecht in eerste aanleg van Curaçao

Datum uitspraak
9 maart 2022
Publicatiedatum
26 april 2022
Zaaknummer
CUR202004448
Instantie
Gerecht in eerste aanleg van Curaçao
Type
Uitspraak
Procedures
  • Tussenuitspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van de formele bestuurlijke lus in asielprocedure met betrekking tot bescherming op grond van artikel 3 EVRM

In deze tussenuitspraak van het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao wordt de toepassing van de formele bestuurlijke lus besproken in een asielprocedure. Eiser, vertegenwoordigd door mr. drs. A.J. Henriquez, heeft een verzoek om bescherming ingediend op grond van artikel 3 van het EVRM, omdat hij vreest voor vervolging bij terugkeer naar Venezuela. Verweerder, vertegenwoordigd door mr. S.I. Da Costa Gomez, heeft het verzoek afgewezen, wat heeft geleid tot een beroep van eiser. Het Gerecht heeft vastgesteld dat de afwijzing van het verzoek onzorgvuldig is voorbereid en onvoldoende gemotiveerd. Het Gerecht wijst erop dat de ongeloofwaardigheid van één element van het relaas van eiser niet automatisch betekent dat alle elementen ongeloofwaardig zijn. Verweerder heeft niet de nodige stappen ondernomen om de geloofwaardigheid van de verklaringen van eiser te beoordelen en heeft de onderzoeksplicht verzaakt. De tussenuitspraak biedt verweerder de gelegenheid om de gebreken in het bestreden besluit te herstellen binnen twee maanden, waarbij ook de mogelijkheid wordt geboden voor eiser om correcties en aanvullingen in te dienen op het gehoorverslag. Het Gerecht houdt verdere beslissingen aan tot de einduitspraak op het beroep.

Uitspraak

GERECHT IN EERSTE AANLEG VAN CURAÇAO

Tussenuitspraak

in het geding tussen:

[eiser],

eiser,
gemachtigde: mr. drs. A.J. Henriquez, advocaat,
en

de minister van Justitie,

verweerder,
gemachtigde: mr. S.I. Da Costa Gomez, advocaat.

Procesverloop

Bij beschikking van 23 december 2019 heeft verweerder het verzoek van eiser om bescherming op grond van artikel 3 van het Europese Verdrag voor de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) afgewezen (het beschermingsverzoek).
Bij beschikking van 6 oktober 2020 heeft verweerder het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard (het bestreden besluit).
Daartegen heeft eiser beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

De openbare behandeling van het beroep heeft ter zitting van het Gerecht op6 december 2021 plaatsgevonden. Namens eiser is zijn gemachtigde verschenen. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Het Gerecht gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Eiser heeft het beschermingsverzoek ingediend, omdat hij vreest dat hij als militair en lid van bataljon 4F bij terugkeer naar Venezuela zal worden vervolgd. Bataljon 4F was belast met voedseldistributie en het bewaren van de orde tijdens de voedseldistributiedagen. Voordat eiser op 22 februari 2017 met zijn echtgenote naar Curaçao is gereisd, heeft eiser van 19 oktober 2016 tot 29 januari 2017 in Panama verbleven. Daarna is hij naar Venezuela teruggekeerd en vervolgens naar Curaçao vertrokken. Op 26 april 2019 heeft eiser het beschermingsverzoek ingediend. Die aanvraag heeft geleid tot de onder ‘Procesverloop’ vermelde besluitvorming.
2. Verweerder heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij terugkeer te vrezen heeft voor een behandeling in strijd met artikel 3 EVRM. Ten eerste heeft eiser tegenstrijdige verklaringen afgelegd, waardoor volgens verweerder ernstig afbreuk gedaan wordt aan de geloofwaardigheid van de verklaringen van eiser, met het gevolg dat daaraan in het geheel geen waarde meer wordt gehecht. Ten tweede bevatten de verklaringen van eiser geen concrete aanwijzingen dat eiser gezocht wordt door de Venezolaanse autoriteiten of dat hij gevaar loopt bij terugkeer naar Venezuela. Ten derde zien de door eiser overgelegde internetartikelen niet op hem.
3. De eerste beroepsgrond van eiser ziet op de verhouding tussen de bewijslast die op hem rust en de onderzoeksplicht van verweerder. Eiser voert aan dat verweerder ten onrechte van eiser bewijs verlangt dat hij bij terugkeer naar Venezuela een reëel risico loopt te zullen worden onderworpen aan een behandeling in strijd met artikel 3 EVRM. Eiser hoeft dat risico echter niet te bewijzen, maar slechts aannemelijk te maken. Verweerder hanteert dus een verkeerde maatstaf. Verder geldt voor eiser dat hij dat als voormalig militair met geringe indicaties aannemelijk kan maken. Dat leidt eiser af uit het ‘Landenbeleid Venezuela’ dat afkomstig is van de Nederlandse Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid (productie 7 bij het aanvullend beroepschrift). Eiser meent dat hij met de door hem overgelegde stukken aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij terugkeer naar Venezuela een reëel risico loopt te zullen worden blootgesteld aan een situatie die in strijd is met artikel 3 EVRM. Op verweerder rust vervolgens een onderzoeksplicht die inhoudt dat hij onderzoek moet doen naar de persoonlijke situatie van eiser. Dat heeft verweerder niet gedaan met als argument dat hij daartoe niet is verplicht nu eiser tegenstrijdig heeft verklaard. Dat argument snijdt volgens eiser geen hout en verweerder heeft niets anders gesteld tegenover het door eiser aannemelijk gemaakte risico, aldus eiser.
4. Deze beroepsgrond slaagt niet. Het Gerecht stelt voorop dat de bewijslast in eerste instantie bij eiser ligt. Eiser moet als aanvrager alle gegevens die noodzakelijk zijn voor de aanvraag en waarover hij redelijkerwijs kan beschikken bij zijn aanvraag voegen. Met de door hem overgelegde gegevens moet hij een begin van bewijs naar voren brengen dat zodanig overtuigend is dat het aannemelijk maakt dat eiser bij terugkeer naar Venezuela een reëel risico loopt. Het standpunt van eiser dat hij niet hoeft te bewijzen dat hij bij terugkeer een reëel risico loopt te zullen onderworpen aan een behandeling die in strijd is met artikel 3 EVRM is juist, maar het is wel aan eiser de feiten en omstandigheden die hij aan zijn aanvraag ter grondslag legt met bewijsmateriaal aannemelijk te maken en niet aan verweerder te bewijzen dat de door eiser gestelde gang van zaken niet klopt. Uit het bestreden besluit blijkt niet dat verweerder het standpunt heeft ingenomen dat eiser moet bewijzen dat hij bij terugkeer naar Venezuela een reëel risico loopt te worden blootgesteld aan een behandeling in strijd met artikel 3 EVRM. Ook uit het primaire besluit kan dat standpunt niet worden afgeleid.
5. De tweede beroepsgrond van eiser ziet op de beoordeling door verweerder van het asielrelaas van eiser. Eiser meent dat verweerder ten onrechte heeft geconcludeerd dat zijn relaas niet geloofwaardig is. Er zitten weliswaar tegenstrijdigheden in de verklaringen van eiser, maar die zijn veroorzaakt door de afwezigheid van een tolk bij het tweede gehoor. Uit het rapport van het tweede gehoor blijkt overduidelijk dat eiser bepaalde vragen niet heeft begrepen. Eiser heeft hetgeen hij heeft verklaard met documenten onderbouwd. Uit die documenten blijkt volgens eiser een bevestiging voor zijn verklaringen. Verweerder heeft daarom niet kunnen volstaan met de conclusie dat de tegenstrijdigheden ertoe leiden dat aan de verklaringen van eiser geen waarde meer kan worden gehecht. Ook heeft verweerder volgens eiser niet kunnen volstaan met het standpunt dat eiser tijdens de hoorzitting in de bezwaarfase niks heeft aangevoerd waaruit blijkt dat hij op zijn woord moet worden geloofd.
6. Deze beroepsgrond slaagt. Het Gerecht motiveert dat als volgt.
6.1
Bij de beoordeling stelt het Gerecht het volgende voorop. Verweerder moet in de beschikking op de aanvraag een beoordeling geven over de geloofwaardigheid van het asielrelaas op basis van onder andere de gehoren. Verweerder heeft ten aanzien van de beoordeling van de geloofwaardigheid van een asielrelaas beoordelingsruimte.
6.2.1
Bij de beoordeling van de geloofwaardigheid per element van de verklaring van de vreemdeling moet telkens gekeken worden welke omstandigheden op de geloofwaardigheid van dat relevante element van invloed zijn. Bij de beoordeling van de geloofwaardigheid van de verklaringen is van belang dat tegenstrijdigheden tussen verklaringen niet zonder meer aan de vreemdeling kunnen worden tegengeworpen. Als een vreemdeling terugkomt op eerdere verklaringen, mag van hem worden verwacht dat hij een deugdelijke verklaring geeft daarvoor. Verder dienen de verklaringen van de vreemdeling te kloppen met de inhoud van door hem overgelegde documenten. Bij de beoordeling van de geloofwaardigheid van de verklaringen moet verweerder (wel) voor ogen houden dat de ongeloofwaardigheid van één element niet automatisch maakt dat daardoor ook de andere elementen ongeloofwaardig zijn. Verweerder moet in ieder geval in de beoordeling opnemen welke relevante elementen als geloofwaardig en welke als ongeloofwaardig worden aangemerkt.
6.2.2
Vervolgens dient verweerder aan de hand van de geloofwaardige relevante elementen te beoordelen of de vermoedens die aan die elementen wordt ontleend over wat de vreemdeling bij terugkeer naar zijn land van herkomst te wachten staat, aannemelijk zijn. Aan deze stap wordt niet toegekomen als er geen geloofwaardig geachte elementen zijn.
6.2.3
De toets die volgt op de toets naar de aannemelijkheid van de vermoedens is die van de zwaarwegendheid. Deze toets houdt in dat dient te worden beoordeeld of de geloofwaardige relevante elementen en de daarmee verbandhoudende aannemelijke vermoedens van zodanig gewicht zijn dat die moeten worden gekwalificeerd als een reëel risico op een situatie in strijd met artikel 3 EVRM.
6.2.4
De toets naar de zwaarwegendheid vindt pas plaats als een of meer relevante elementen geloofwaardig worden geacht én als het risico over wat de vreemdeling bij terugkeer zal overkomen gegrond of reëel wordt geacht. Andersom geredeneerd betekent dat, dat als verweerder alle relevante elementen ongeloofwaardig acht, niet aan de toets over de inschatting van de risico’s van wat de vreemdeling bij terugkeer naar zijn land van herkomst zal overkomen, wordt toegekomen. Datzelfde geldt voor de toets naar de zwaarwegendheid, die immers volgt op de toets naar de inschatting van de risico’s.
6.2.5
Over de toets naar de aannemelijkheid van de vermoedens en de toets van de zwaarwegendheid, als daaraan wordt toegekomen, moet volgens het ‘Beleid inhoudende de te volgen procedure bij een verzoek om bescherming ex artikel 3 EVRM’ (het beleid) de adviescommissie een advies uitbrengen. In het beleid staat immers opgenomen dat door de adviescommissie op een beschermingsverzoek een advies wordt uitgebracht waarin ex-nunc wordt gekeken of de vreemdeling bij zijn terugkeer naar zijn land van herkomst een reëel en voorzienbaar risico loopt te worden onderworpen aan een situatie in strijd met artikel 3 EVRM. Het advies vindt plaats op individuele basis en houdt rekening met verschillende omstandigheden die staan opgesomd op pagina 11 van het beleid. Verweerder neemt vervolgens 60 werkdagen na ontvangst van het advies een beslissing. De omstandigheden waarmee rekening wordt gehouden zijn de volgende:
alle relevante feiten in verband met het land van herkomst op een tijdstip waarop een beslissing inzake het verzoek wordt genomen;
de door de vreemdeling afgelegde verklaringen en overgelegde documenten, samen met informatie over de vraag of de verzoeker aan een door artikel 3 EVRM verboden handeling is blootgesteld dan wel blootgesteld zou kunnen worden;
de individuele situatie en persoonlijke omstandigheden van de vreemdeling, waartoe factoren behoren zoals achtergrond, geslacht en leeftijd, teneinde te beoordelen of op basis van de persoonlijke omstandigheden van de vreemdeling, de daden waaraan hij blootgesteld is of blootgesteld zou kunnen worden, en;
e vraag of in redelijkheid kan worden verwacht dat de vreemdeling zich onder de bescherming kan stellen van een ander land waar hij zich op zijn staatsburgerschap kan beroepen.
6.3.
Verweerder heeft het relaas van eiser in drie verschillende elementen verdeeld, namelijk:
de identiteit, nationaliteit en herkomst van eiser;
eiser geeft aan de nationale dienstplicht te hebben vervuld van 15 januari 1992 tot 20 december 1993;
in 2015 tot aan zijn vertrek op 22 februari 2017 is eiser werkzaam geweest bij bataljon 4F en moest hij de orde handhaven op een markt waar voedsel werd uitgedeeld. Eiser geeft aan het hiermee niet eens te zijn en heeft daarom het land verlaten. Eiser stelt om die reden te worden gezien als deserteur.
6.4
Verweerder heeft de eerste 2 elementen geloofwaardig geacht. Verweerder heeft verder geloofwaardig geacht dat eiser werkzaam is geweest als militair maar niet geloofwaardig geacht dat eiser Venezuela heeft verlaten omdat hij het niet eens was met de uitvoering van zijn werkzaamheden en om die reden niet kan terugkeren. In het bestreden besluit heeft verweerder dat standpunt gehandhaafd.
6.5
Uit het bestreden besluit blijkt dat verweerder eiser ongeloofwaardig heeft geacht vanwege de tegenstrijdigheden in zijn verklaringen. Daarmee heeft verweerder miskend dat de ongeloofwaardigheid van een element of een onderdeel daarvan er niet toe leidt dat ook de andere elementen (automatisch) ongeloofwaardig zijn. Verweerder heeft dus niet kunnen volstaan met de conclusie dat aan de verklaringen van eiser geen waarde meer kan worden gehecht, omdat niet alle elementen geloofwaardig zijn geacht.
6.6
In dit verband geldt nog dat bij de beoordeling van de geloofwaardigheid door verweerder niet relevant is of verweerder, zoals hij ter zitting heeft betoogd, de indruk heeft dat door eiser een schijnsituatie wordt gecreëerd en dat in werkelijkheid geen sprake is van een mogelijke schending van artikel 3 EVRM als eiser terug moet keren naar Venezuela. Bij de beoordeling van de geloofwaardigheid gaat het erom dat verweerder een goede beoordeling maakt aan de hand van (onder andere) de onder 6.2 opgenomen stappen. Daarbij moeten indrukken die mogelijk bij verweerder zijn ontstaan buiten beschouwing worden gelaten.
6.7
Verweerder had, nu hij wel geloofwaardig heeft geacht dat eiser werkzaam is geweest als militair, de toets naar de aannemelijkheid van de vermoedens die worden ontleend aan dat geloofwaardig geachte element moeten uitvoeren. Verweerder had dus moeten beoordelen of de vermoedens die eiser ontleend aan het feit dat hij werkzaam is geweest als militair aannemelijk zijn. Dat heeft hij niet gedaan, waardoor het bestreden besluit onzorgvuldig is voorbereid.
6.8
Uit het bestreden besluit blijkt verder niet of de adviescommissie een advies heeft uitgebracht, en zo ja, wat is geadviseerd en door wie. Ook ter zitting heeft verweerder niet toegelicht of in deze zaak de in het beleid opgenomen procedure is gevolgd en hoe door verweerder met het advies, voor zover dat is uitgebracht, rekening is gehouden. Uit het bestreden besluit blijkt ook niet of, en zo ja, hoe verweerder bij de beoordeling van het beschermingsverzoek van eiser rekening heeft gehouden met de in 6.2.5 opgesomde omstandigheden. Het besluit mist op deze punten een deugdelijke motivering.
6.9
In het beleid is opgenomen dat als een vreemdeling gedurende een gehoor werd bijgestaan door een tolk, hij ook wordt bijgestaan door een tolk wanneer hij in de gelegenheid wordt gesteld de inhoud van het verslag door te nemen en te reageren op de juistheid en volledigheid daarvan. Verweerder heeft niet toegelicht waarom eiser bij zijn eerste gehoor wel door een tolk is bijgestaan en bij zijn tweede gehoor niet. Verweerder betoogt dat het tweede gehoor heeft plaatsgevonden in de Spaanse taal en dat de verschillen in de verklaringen van eiser overduidelijk niet zijn ontstaan doordat eiser niet alle vragen heeft begrepen. Verweerder heeft met die toelichting echter niet gemotiveerd waarom eiser bij het tweede gehoor niet over een tolk kon beschikken. Feit is immers dat hij bij het eerste gehoor wel is bijgestaan door een tolk. Uit het bestreden besluit en de toelichting van verweerder ter zitting blijkt verder niet dat eiser door een tolk is bijgestaan bij het doornemen van de inhoud van het in het Nederlands opgestelde gehoorverslag. Ook op deze punten mist het bestreden besluit een zorgvuldige voorbereiding en een deugdelijke motivering.
7. De slotsom is dat het bestreden besluit niet zorgvuldig is voorbereid en onvoldoende is gemotiveerd. Het beroep is gegrond en het bestreden besluit zal worden vernietigd. Het Gerecht heeft ter zitting met partijen de mogelijkheid van het toepassen van de formele bestuurlijke lus besproken. Aan partijen is uitgelegd wat de formele bestuurlijke lus inhoudt en dat toepassing daarvan tot doel heeft in deze procedure sneller tot finale geschilbeslechting te komen. Partijen zijn erop gewezen dat de Landsverordening administratieve rechtspraak de formele bestuurlijke lus niet kent. Desalniettemin hebben partijen ingestemd met toepassing daarvan. Het Gerecht ziet daarom aanleiding de formele bestuurlijke lus toe te passen en verweerder in de gelegenheid te stellen de gebreken in het bestreden besluit te herstellen.
8.1
Verweerder kan het bestreden besluit herstellen door een nadere motivering te verstrekken of door het nemen van een nieuw besluit. Verweerder zal nader moeten motiveren waarom eiser bij zijn tweede gehoor niet over een tolk beschikte en eiser alsnog in de gelegenheid moeten stellen de inhoud van het opgestelde gehoorverslag met een tolk door te nemen. Daarbij moet aan eiser de mogelijkheid worden geboden op het gehoorverslag correcties en aanvullingen in te dienen. Verweerder zal alsnog de toets naar de aannemelijkheid van de vermoedens moeten uitvoeren en zo nodig de toets van de zwaarwegendheid. Daarbij zal verweerder advies aan de adviescommissie moeten vragen. Daarna zal verweerder nader moeten motiveren wat is geadviseerd en door wie en hoe verweerder met dat advies in het bestreden besluit rekening heeft gehouden.
8.2
Verweerder zal in de gelegenheid worden gesteld binnen twee maanden een nieuwe motivering voor het bestreden besluit in te dienen met inachtneming van deze uitspraak. Verweerder zal daarbij de rapporten van de gehoren moeten overleggen aan het Gerecht. Eiser zal vervolgens in de gelegenheid worden gesteld op de nadere motivering van verweerder te reageren. Daarna zal het Gerecht beslissen hoe de zaak verder gaat.
8.3
Het geding zoals dat na deze tussenuitspraak wordt gevoerd, blijft in beginsel beperkt tot de beroepsgronden zoals die zijn ingediend ten tijde van de tussenuitspraak. Het inbrengen van nieuwe geschilpunten wordt in beginsel in strijd geacht met een goede procesorde. Ter voorlichting van partijen wordt opgemerkt dat het Gerecht bij einduitspraak, behalve in uitzonderlijke gevallen, niet mag terugkomen op in deze tussenuitspraak zonder voorbehoud gegeven eindbeslissingen.
8.4
Het Gerecht wijst partijen erop dat tegen deze uitspraak pas hoger beroep open staat met de nog te wijzen einduitspraak. Tot die tijd staat tegen deze uitspraak geen rechtsmiddel open. Het Gerecht heeft dit ook ter zitting met partijen besproken.
9. Het Gerecht houdt iedere verdere beslissing aan tot de einduitspraak op het beroep. Dat betekent dat over de proceskosten en het griffierecht nu nog geen beslissing wordt genomen.

Beslissing

Het Gerecht:
-
steltverweerder
in de gelegenheidom binnen twee maanden de gebreken in het bestreden besluit te herstellen met inachtneming van hetgeen in deze tussenuitspraak is overwogen;
-
houdtiedere verdere beslissing
aan.
Aldus vastgesteld door mr. drs. S. Lanshage, rechter in het Gerecht, en in het openbaar uitgesproken op 9 maart 2022 te Curaçao, in tegenwoordigheid van
mr. S.C.A. ter Borg, griffier.
Tegen deze beslissing staat geen hoger beroep open.