In deze zaak, die werd behandeld door het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao, betreft het een geschil tussen [eiseres] en [gedaagde] over de grenzen van hun percelen en de rechten die zij daarop kunnen doen gelden. [Eiseres] heeft op 22 mei 2020 een recht van erfpacht verworven op een perceel grond, terwijl [gedaagde] sinds 1 januari 1971 een huurgrond heeft toegewezen gekregen. De percelen van beide partijen grenzen aan elkaar, en [eiseres] vordert dat [gedaagde] zijn terreinafscheiding verplaatst en een schadevergoeding betaalt, omdat hij volgens haar onrechtmatig handelt door een deel van haar terrein te bezetten.
Het Gerecht heeft vastgesteld dat [gedaagde] een deel van het perceel van [eiseres] in gebruik heeft, ter grootte van 146 m2, en dat hij geen recht of titel heeft voor dit gebruik. [Gedaagde] voerde aan dat hij een huurrecht heeft op het stuk grond, maar het Gerecht oordeelde dat, zelfs als dit huurrecht zou bestaan, het door [eiseres] opgezegd is per 1 februari 2022. Bovendien faalde zijn beroep op verkrijgende verjaring, omdat hij het perceel nooit voor zichzelf heeft gehouden, maar in de veronderstelling dat hij huurder was. Het Gerecht verklaarde het verzet van [gedaagde] ongegrond en bevestigde het verstekvonnis, waarbij [gedaagde] werd veroordeeld tot betaling van de proceskosten.
De uitspraak benadrukt de noodzaak van ondubbelzinnig bezit voor verkrijgende verjaring en de gevolgen van het opzeggen van huurrechten in het kader van erfpacht.