ECLI:NL:OGEAC:2023:4

Gerecht in eerste aanleg van Curaçao

Datum uitspraak
9 januari 2023
Publicatiedatum
27 januari 2023
Zaaknummer
CUR202104061
Instantie
Gerecht in eerste aanleg van Curaçao
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Gelegenheid aan partij zich uit te laten over nieuwe stellingen en afwijzing verzoek matiging van boete

In deze zaak, die werd behandeld door het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao, is op 9 januari 2023 een vonnis uitgesproken in een civiele procedure tussen [eiseres] en Balentina Blokkenfabriek N.V. (BB). De eiseres, vertegenwoordigd door mr. N.B. Louisa, heeft een verzoek ingediend tot matiging van een boete die voortvloeit uit een aannemingsovereenkomst. BB, vertegenwoordigd door mr. Ir. I.F. Moeniralam, heeft in haar antwoordakte betoogd dat de boete niet gematigd dient te worden en heeft een aantal producties ingediend ter onderbouwing van haar standpunt.

Het procesverloop omvat eerdere vonnissen en akten van beide partijen, waarbij de eiseres heeft gesteld dat de oplevering van haar woning op 5 maart 2021 heeft plaatsgevonden, wat door het gerecht als onjuist is beoordeeld. Het gerecht heeft partijen in de gelegenheid gesteld om zich uit te laten over het aantal werkbare dagen in de periode van 12 april 2020 tot 22 december 2020, wat cruciaal is voor de beoordeling van de boete.

In het vonnis wordt verder ingegaan op de voorwaarden waaronder een rechter de bevoegdheid heeft om een bedongen boete te matigen, zoals vastgelegd in artikel 6:94 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek. Het gerecht heeft geconcludeerd dat er onvoldoende aanleiding is om van het uitgangspunt af te wijken dat de boete moet worden nageleefd, en dat de financiële situatie van BB niet voldoende is onderbouwd om tot matiging over te gaan. De zaak is verwezen naar de rol voor verdere uitlatingen van partijen.

Uitspraak

GERECHT IN EERSTE AANLEG VAN CURAÇAO

Afdeling Civiel
Zaaknummer: CUR202104061
Vonnis van 9 januari 2023
inzake
[EISERES],
wonende in Curaçao,
eiseres,
gemachtigde: mr. N.B. Louisa,
tegen
de naamloze vennootschap
BALENTINA BLOKKENFABRIEK N.V.,
gevestigd in Curaçao,
gedaagde,
gemachtigde: mr. Ir. I.F. Moeniralam.
Partijen zullen hierna [eiseres] en BB worden genoemd.

1.Het procesverloop

1.1
Het procesverloop blijkt uit:
- het vonnis van 4 juli 2022 (hierna: het tussenvonnis);
- de akte uitlating met productie 8 van [eiseres], ingediend op 22 augustus 2022;
- de antwoordakte met producties 1 en 2 van BB, ingediend op 17 oktober 2022;
- de akte uitlating producties van [eiseres], ingediend op 14 november 2022.
1.2
Vonnis is bepaald op heden.

2.De verdere beoordeling

2.1
Het gerecht volhardt bij het tussenvonnis.
2.2
Bij het tussenvonnis heeft het gerecht de zaak naar de rol verwezen voor akte uitlating door [eiseres] als bedoeld in r.o. 4.20 van het tussenvonnis.
2.3
Die r.o. 4.20 luidt als volgt:
“4.20 De vordering van [eiseres] berust op het uitgangspunt dat de oplevering heeft plaatsgevonden op 5 maart 2021. Dat uitgangspunt is, gezien het vorenstaande, onjuist. Voor de beoordeling zal het aantal werkbare dagen dat is gelegen tussen 12 april 2020 en 22 december 2020, dienen te worden bepaald. Partijen zullen in de gelegenheid worden gesteld zich daarover bij akte uit te laten.”
2.4
In haar akte uitlating heeft [eiseres] onderbouwd gesteld dat de periode van 12 april 2020 tot 22 december 2020 een aantal van 176 werkbare dagen telde.
2.5
In haar antwoordakte concludeert BB dat het aantal werkbare dagen in die genoemde periode 148 was.
2.6
Dat aantal van 148 werkbare dagen baseert BB mede op een aantal stellingen waarover [eiseres] zich nog niet heeft kunnen uitlaten. Zij zal daartoe alsnog in de gelegenheid worden gesteld. In haar akte uitlating zal [eiseres] zich alleen mogen uitlaten over de berekening van de werkbare dagen van BB; eventuele andere stellingen zullen in beginsel buiten beschouwing worden gelaten.
2.7
Bij het tussenvonnis is bepaald dat BB bij antwoordakte zal mogen reageren op de akte uitlating van [eiseres]. Hetgeen BB voorts – naast die reactie op de akte uitlating – nog heeft aangevoerd, is dus feitelijk buiten de orde. Mede omdat [eiseres] zich daarover heeft kunnen uitlaten en zich daarover ook feitelijk heeft uitgelaten, zal het gerecht die stellingen en de reactie daarop bij haar beoordeling betrekken.
2.8
Hetgeen BB aanvoert, vormt ten dele een herhaling van reeds eerder aangevoerde verweren. Daarop zijn in het tussenvonnis bindende eindbeslissingen genomen. Voor zover de opnieuw gevoerde verweren zouden moeten worden opgevat als verzoeken op die bindende eindbeslissingen terug te komen, geldt dat de jurisprudentie aan de bevoegdheid zulks te doen strikte voorwaarden heeft gesteld en dat niet is gesteld of gebleken dat daaraan is voldaan. Zo een dergelijk verzoek in die stellingen zou moeten worden gelezen, wordt dat dus afgewezen.
2.9
BB heeft een tweetal producties in het geding gebracht, een brief van 12 augustus 2022 van mr. Koendjibarie van AOM Advocaten met betrekking tot achterstallige lonen van een aantal werknemers van BB tot een bedrag van in totaal NAf 96.712,87, te vermeerderen met rente en kosten (prod. 1) en een brief van 5 augustus 2022 van haar accountant de heer [naam 1] van TAM Consultants aan het Ministerie van SOAW met het verzoek om financiële steun (prod. 2). Deze producties strekken ter onderbouwing van het verzoek van BB de vertragingsboete te matigen of op nihil te stellen.
[eiseres] heeft zich in haar akte uitlating producties uitgelaten over deze producties. [eiseres] voert aan dat zij met die kwesties waarop de brieven betrekking hebben, niets van doen heeft en verzoekt het gerecht met deze producties geen rekening te houden omdat ze voor deze procedure geen toegevoegde waarde hebben.
2,10 Het gerecht zal rekening houden met vorenbedoelde producties van BB in die zin dat ze bij de beoordeling zullen worden betrokken.
2.11
Het volgende wordt overwogen. Volgens artikel 6:94 lid 1 Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter op verlangen van een schuldenaar een bedongen boete matigen indien de billijkheid dit klaarblijkelijk eist. Uit die formulering volgt dat de rechter van zijn bevoegdheid om in te grijpen spaarzaam gebruik moet maken. Volgens Hoge Raad 27 april 2007, NJ 2007, 262 brengt de in deze bepaling opgenomen maatstaf dat voor matiging slechts reden kan zijn indien de billijkheid dit klaarblijkelijk eist, mee dat de rechter pas als de toepassing van een boetebeding in de gegeven omstandigheden tot een buitensporig en daarom onaanvaardbaar resultaat leidt, van zijn bevoegdheid tot matiging gebruik mag maken. Onverkorte uitvoering van het overeengekomen boetebeding is dus het uitgangspunt.
Het gerecht ziet onvoldoende aanleiding van dit uitgangspunt af te wijken. Daartoe is het volgende redengevend. De aannemingsovereenkomst waarin het boetebeding is opgenomen, is kennelijk een door BB zelf gehanteerde standaardovereenkomst. Verder heeft [eiseres] terecht aangevoerd dat haar woning reeds aan het begin van de pandemie moest worden opgeleverd. Daarom kunnen de gevolgen van de pandemie redelijkerwijs geen grond opleveren voor een nihilstelling of matiging van de boete. Ten slotte heeft BB onvoldoende onderbouwd dat haar financiële situatie een betaling van de boete niet toelaat. Volgens de eerder in rechtsoverweging 2.9 besproken producties is sprake van een loonvordering van werknemers op BB en van een verzoek van haar om financiële steun aan de overheid en daarmee zijn die producties een aanwijzing dat BB in een slechte financiële situatie verkeert, maar ook niet meer dan dat. BB heeft geen recente financiële rapportages in het geding gebracht, zodat een betrouwbaar totaalbeeld ontbreekt. Hoewel de omvang van de boete nog niet vaststaat, volgt uit het bovenstaande dat niet vaststaat dat de billijkheid matiging van de boete klaarblijkelijk eist.
2.12
Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.

3.De beslissing

Het gerecht:
verwijst de zaak naar de rol van maandag 23 januari 2023 voor akte uitlating door Quandas omtrent hetgeen is overwogen in r.o. 2.6;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. O. Nijhuis, rechter, en op 9 januari 2023 uitgesproken ter openbare terechtzitting in aanwezigheid van de griffier.