ECLI:NL:OGEAC:2023:51

Gerecht in eerste aanleg van Curaçao

Datum uitspraak
13 februari 2023
Publicatiedatum
20 maart 2023
Zaaknummer
CUR202201234
Instantie
Gerecht in eerste aanleg van Curaçao
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing schadevergoeding vordering wegens verjaring na verkeersongeval

In deze civiele zaak heeft het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao op 13 februari 2023 uitspraak gedaan in een vordering tot schadevergoeding van eiseres, die letsel had opgelopen bij een verkeersongeval op 10 oktober 2010. Eiseres vorderde een schadevergoeding van NAf 226.769,-, vermeerderd met wettelijke rente en kosten, op basis van de schade die zij had geleden als gevolg van het ongeval. Gedaagde, die aansprakelijk werd gehouden, voerde verweer en stelde dat de vordering was verjaard.

Het gerecht heeft vastgesteld dat de vordering van eiseres is verjaard, omdat de verjaringstermijn van vijf jaar, zoals bepaald in artikel 3:310 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek, is gaan lopen op 11 oktober 2010, de dag na het ongeval. Eiseres was op dat moment al bekend met de schade en de aansprakelijkheid van gedaagde. De vordering is niet tijdig ingesteld, waardoor het gerecht de vordering heeft afgewezen.

Daarnaast heeft het gerecht overwogen dat de brief van 31 augustus 2019, waarin eiseres gedaagde aansprakelijk stelde, geen stuitende werking had op de verjaring, aangezien de termijn al was verstreken. Eiseres is veroordeeld in de proceskosten van gedaagde, begroot op NAf 4.000,-. Het vonnis is openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.

Uitspraak

GERECHT IN EERSTE AANLEG VAN CURAÇAO
Afdeling Civiel
Zaaknummer: CUR202201234
Vonnis van 13 februari 2023
inzake
[EISERES],
wonend in Curaçao,
eiseres,
gemachtigde: mr. S.C. Larmonie,
tegen
[GEDAAGDE],
wonend in Curaçao,
gedaagde,
gemachtigde: mrs. S.I. Da Costa Gomez en A.M.P. Perigault Monte.
Partijen zullen hierna [eiseres] en [gedaagde] worden genoemd.

1.Het procesverloop

1.1
Het procesverloop blijkt uit:
- het inleidend verzoekschrift met producties, ingediend op 28 maart 2022;
- de conclusie van antwoord, ingediend op 17 oktober 2022;
- de comparitie van partijen op 4 januari 2023, waar zijn verschenen [eiseres], bijgestaan door haar gemachtigde, en [gedaagde], bijgestaan door zijn gemachtigden. Allen hebben het woord gevoerd, de gemachtigde van [eiseres] aan de hand van spreekaantekeningen, en vragen van de rechter beantwoord.
1.2
Vonnis is bepaald op vandaag.

2.De feiten

2.1
Op 10 oktober 2010 zijn [eiseres] en [gedaagde] bij een verkeersongeval (hierna: het ongeval) betrokken geweest. Daarbij heeft [eiseres] letsel opgelopen.
2.2 [
Gedaagde] is ter zake het ongeval strafrechtelijk vervolgd. Dit gerecht heeft op 8 februari 2012 ten aanzien van [gedaagde] de volgende uitspraak gedaan:
“[…]
Kwalificatie
Feit 1 subsidiair:
Handelen in strijd met artikel 21 eerste lid van de Wegenverkeersverordening Curaçao 2000, strafbaar gesteld bij artikel 119 van die Eilandsverordening.
Feit 3
Handelen in strijd met artikel 102 eerste lid van de Wegenverkeersverordening Curaçao 2000, strafbaar gesteld bij artikel 119 van die Eilandsverordening.
Feit 4
Een motorrijtuig besturen terwijl niet voldaan is aan de verplichting tot het sluiten van een verzekering welke voldoet aan de bij en krachtens de Landsverordeningaansprakelijkheidsverzekering motorrijtuigen gestelde bepalingen,
strafbaar gesteld bij artikel 22 van die Landsverordening.
Beslissing:
Feit 1 subsidiair: Geldboete van NAF. 500,- subsidiair tien dagen hechtenis.
Feit 3: Geldboete van NAF. 150,- subsidiair drie dagen hechtenis.
Feit 4: Geldboete van NAF. 400,- subsidiair acht dagen hechtenis.
Feit 1
primair: Vrijspraak.
Feit 2 : Vrijspraak
Feit 5 : O.M. niet ontvankelijk
Ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij:
De rechter veroordeelt [gedaagde] op de eis van de benadeelde partij [eiseres] tot het betalen aan deze van een schadevergoeding van NAF. 4570,- voor wat betreft de materiële gedeelte van de vordering en NAF. 5000,- bij wijze van voorschot voor wat betreft de immateriële schade.
[…]”
2.3
Bij brief van 31 augustus 2019 (hierna: de brief) heeft de toenmalige gemachtigde van [eiseres] [gedaagde] aansprakelijk gesteld voor de schade die [eiseres] als gevolg van het ongeval heeft geleden. In die brief zijn de volgende schadeposten opgesomd met een saldo van in totaal NAf 193.368,-:
- verlies inkomsten uit arbeid NAf 38.300,-
- verhoogde economische kwetsbaarheid NAf 10.000,-
- reiskosten NAf 7.020,-
- kosten tuinonderhoud NAf 37.500,-
- kosten huishoudelijke hulp NAf 78.048,-
- kosten voor het wassen van de auto NAf 7.500,-
- immateriële schade NAf 15.000,-
2.4 [
Eiseres] is met pensioen gegaan. Haar pensioendatum is 26 juli 2021.
2.5 [
Gedaagde] heeft aan [eiseres] ter zake de schade een bedrag van NAf 9.570,- betaald.

3.Het geschil

3.1 [
Eiseres] vordert – samengevat en zakelijk weergegeven – de veroordeling van [gedaagde] tot betaling van een bedrag van NAf 226.769,-, vermeerderd met de wettelijke rente en kosten als in het petitum omschreven, althans dat het gerecht een zodanige beslissing neemt als zij in goede justitie vermeent te behoren.
3.2
In het licht van de feiten legt [eiseres] aan haar vordering het volgende ten grondslag. [Eiseres] werkte tot aan het ongeval als beveiligingsbeambte. Aan het ongeval heeft [eiseres] blijvend letsel dan wel invaliditeit overgehouden en in verband daarmee is zij 100% arbeidsongeschikt verklaard. Bepaalde andere (huishoudelijke) werkzaamheden kan zij als gevolg van haar beperkingen niet meer zelf verrichten en daarvoor moet zij tegen betaling derden inschakelen. Ook overigens heeft zij materiële en immateriële schade geleden. De schade van [eiseres] tot aan haar pensioenleeftijd bedraagt NAf 236.339,-. [Eiseres] heeft van [gedaagde] reeds ontvangen een bedrag van NAf 9.570,-, zodat een vordering van NAf 226.769,- resteert.
3.3 [
Gedaagde] voert gemotiveerd verweer en concludeert tot niet-ontvankelijkheid van [eiseres] in haar vorderingen althans tot afwijzing van haar vorderingen, kosten rechtens.
3.4
Op de stellingen van partijen, voor zover voor de beoordeling van belang, zal onder de beoordeling worden ingegaan.

4.De beoordeling

waar gaat het om?
4.1
In deze procedure vordert [eiseres] vergoeding van de schade die zij stelt te hebben geleden als gevolg van het ongeval, waarvoor zij [gedaagde] aansprakelijk houdt. Het gerecht dient te beoordelen of die schadevordering toewijsbaar is. Die vraag zal het gerecht ontkennend beantwoorden omdat de vordering van [eiseres] is verjaard.
de omvang van de schade
4.2
Het uitgangspunt van [eiseres] voor de door haar gevorderde schadevergoeding vormt de brief. De brief heeft kennelijk, zo volgt uit de daarin opgenomen omschrijving van de schadeposten, betrekking op de schade over de periode van 10 oktober 2010, de datum van het ongeval, tot 31 augustus 2019, de datum van de brief. Die periode beslaat – anders dan waarvan [eiseres] uitgaat (inleidend verzoekschrift, randnummer 6) – geen negen jaren. De periode van 31 augustus 2019 tot aan de pensioendatum 26 juli 2021 is – opnieuw anders dan waarvan [eiseres] uitgaat (idem) – evenmin twee jaren. Alleen al daarom deugt [eiseres]’s berekening van de schade tot aan haar pensioendatum – waartoe zij het door haar gestelde schadebedrag over negen jaren, NAf 193.368,-, heeft vermeerderd met 2/9 van dat bedrag – niet.
Daarbij komt het volgende. Lezing van de brief leert dat van de schadeposten het bedrag van NAf 10.000,- wegens economische kwetsbaarheid niet is gerelateerd aan enige termijn, dat het bedrag van NAf 37.500,- voor kosten tuinonderhoud, het bedrag van NAf 78.048,- voor huishoudelijke hulp en het bedrag van NAf 7.500,- voor het wassen van de auto betrekking hebben op de periode tot aan de 75-jarige leeftijd van [eiseres] en dat het bedrag van NAf 15.000,- wegens immateriële schade niet is gerelateerd aan enige termijn. Het bedrag van NAf 193.368,-, waarvan die schadeposten onderdeel zijn, heeft dus, anders dan [eiseres] stelt, geen betrekking op de periode van 10 oktober 2010 tot 31 augustus 2019.
4.3
Hetgeen in r.o. 4.2 is overwogen, maakt dat [eiseres] onvoldoende heeft onderbouwd dat de schade die zij als gevolg van het ongeval stelt te hebben geleden, NAf 236.339,- bedraagt. Dan wordt nog daargelaten dat [gedaagde] de schade betwist en dat [eiseres] geen bescheiden in het geding heeft gebracht die haar stellingen met betrekking tot de gestelde schade staven.
4.4
Tijdens de comparitie heeft de gemachtigde van [eiseres] verklaard dat, waar in de brief sprake is van schadeposten berekend tot het 75ste jaar van [eiseres], is bedoeld schadeposten berekend tot haar 65ste jaar. Dat zou, indien juist, geen verschil maken voor de conclusie dat [eiseres] haar stelling met betrekking tot de omvang van de schade onvoldoende heeft onderbouwd. Gezien de berekening van de desbetreffende schadeposten in de brief kan de hiervoor weergegeven verklaring van de gemachtigde volgens het gerecht echter niet juist zijn.
4.5
Wat de exacte omvang van de schade is, kan in het midden blijven omdat, zoals hierna zal worden overwogen, het verjaringsverweer van [gedaagde] doel treft.
het verjaringsverweer
4.6 [
Gedaagde] beroept zich ter motivering van zijn verjaringsverweer op artikel 3:310 lid 1 Burgerlijk Wetboek (BW). Dat luidt als volgt:
“Een rechtsvordering tot vergoeding van schade of tot betaling van een bedongen boete verjaart door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de benadeelde zowel met de schade of de opeisbaarheid van de boete als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden, en in ieder geval door verloop van 20 jaren na de gebeurtenis waardoor de schade is veroorzaakt of de boete opeisbaar is geworden.”
4.7
De vordering van [eiseres] strekt tot vergoeding van schade, zodat het hiervoor geciteerde artikellid van toepassing is. De vijfjarige verjaringstermijn van artikel 3:310 lid 1 BW begint naar vaste rechtspraak van de Hoge Raad te lopen op de dag na die waarop de benadeelde daadwerkelijk in staat is een rechtsvordering tot vergoeding van de door hem geleden schade in te stellen. Daarvan zal sprake zijn als de benadeelde voldoende zekerheid — die niet een absolute zekerheid behoeft te zijn — heeft verkregen dat de schade is veroorzaakt door tekortschietend of foutief handelen van de betrokken persoon. Dit houdt niet in dat voor het gaan lopen van de verjaringstermijn is vereist dat de benadeelde — behalve met de feiten en omstandigheden die betrekking hebben op de schade en de daarvoor aansprakelijke persoon — daadwerkelijk bekend is met de juridische beoordeling van die feiten en omstandigheden.
4.8
Uit de eigen stellingen van [eiseres] volgt dat zij vanaf de dag van het ongeval, 10 oktober 2010, schade had – die vordert zij immers – en zij moet ook geacht worden daarmee op die dag bekend te zijn geweest. [eiseres] wist ook dat [gedaagde] die schade had veroorzaakt door onrechtmatig handelen. Daardoor is de schadevordering na het ongeval direct opeisbaar geworden. Aldus is voldaan aan de voorwaarden die volgens artikel 3:310 lid 1 BW gelden voor het doen aanvangen van de verjaring. Die is dus de dag nadien, op 11 oktober 2010, gaan lopen. Dat de afzonderlijke schadeposten ter zake waarvan [eiseres] een vergoeding vordert, alle op hetzelfde tijdstip, namelijk op het moment van het ongeval, zijn ontstaan, betekent dat de toekomstige schade in samenhang met de reeds ingetreden schade een voortdurende schadepost vormt. De verjaringstermijn die op de voet van artikel 3:310 lid 1 BW is gaan lopen, heeft daarom betrekking op de volledige voortdurende schade.
4.9
Onjuist is het standpunt van [eiseres] dat haar recht om schadevergoeding te vorderen voortvloeit uit het vonnis van 8 februari 2012 (r.o. 2.2). Dat vonnis vormt uitsluitend de strafrechtelijke beoordeling van de onrechtmatige handeling van [gedaagde] die [eiseres] in civielrechtelijke zin schade heeft toegebracht. Met haar schadevordering legt [eiseres] dat strafrechtelijke vonnis ook niet ten uitvoer. Daarom is evenzeer onjuist dat artikel 3:324 lid 1 BW relevant is voor de beoordeling van de verjaring van de vordering. De verjaringstermijn bedraagt dus niet de daarin bepaalde termijn van twintig jaren.
4.1
Waarom ‘de pensioenleeftijd c.q. leefjaar’ van [eiseres] de peildatum voor de opeisbaarheid zou zijn, zoals in het inleidend verzoekschrift, randnummer 12, staat, ontgaat het gerecht ten enenmale. Deze stelling ontbeert elke steun in de wet.
4.11
De verjaring die op 11 oktober 20210 is aangevangen, is gestuit doordat [eiseres] zich als benadeelde partij heeft gevoegd in de strafprocedure tegen [gedaagde] die heeft geleid tot het vonnis van 8 februari 2012. Door die voeging is een nieuwe verjaringstermijn van vijf jaren aangevangen. Niet is gesteld of gebleken dat die nieuw aangevangen verjaring is gestuit. De brief van 31 augustus 2019 heeft geen stuitende werking gehad, aangezien ten tijde van die brief de verjaringstermijn van vijf jaren reeds was verstreken.
conclusie
4.12
Op grond van het bovenstaande is de vordering van [eiseres] verjaard, zodat deze zal worden afgewezen.
4.13
De overige stellingen van partijen behoeven niet te worden besproken omdat deze niet tot een ander oordeel kunnen leiden.
de proceskosten
4.14 [
Eiseres] zal worden veroordeeld in de kosten van dit geding, gevallen aan de zijde van [gedaagde] en tot aan dit vonnis begroot op NAf 4.000,- wegens salaris gemachtigde (2 punten, tarief 7).
4.15
Dit vonnis kan en zal niet uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard wat betreft de kostenveroordeling omdat [gedaagde] dat niet heeft gevorderd (artikel 55 lid 1 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering).

5.De beslissing

Het gerecht:
wijst de vordering af;
veroordeelt [eiseres] in de kosten van dit geding, gevallen aan de zijde van [gedaagde] en tot aan dit vonnis begroot op NAf 4.000,-.
Dit vonnis is gewezen door mr. O. Nijhuis, rechter, en in het openbaar uitgesproken op 13 februari 2023 in aanwezigheid van de griffier.