ECLI:NL:OGEAC:2025:194

Gerecht in eerste aanleg van Curaçao

Datum uitspraak
24 augustus 2025
Publicatiedatum
4 september 2025
Zaaknummer
CUR202500333
Instantie
Gerecht in eerste aanleg van Curaçao
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van een herhaald verzoek om een nvt-verklaring in het bestuursrecht

In deze uitspraak beoordeelt het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao het beroep van eiser tegen de beslissing van de minister van Justitie om hem geen nvt-verklaring te verstrekken. Eiser had op 19 augustus 2024 een aanvraag ingediend voor een nvt-verklaring, maar deze werd afgewezen op 20 februari 2025. Eiser had eerder, op 30 januari 2025, beroep ingesteld tegen het uitblijven van een beslissing op zijn aanvraag. De minister had op 18 maart 2025 gereageerd met een verweerschrift en verwees naar de eerdere afwijzing van 14 november 2018. Eiser betwistte de afwijzing en stelde dat hij op basis van de Matos-rechtspraak in aanmerking kwam voor een nvt-verklaring. Het Gerecht oordeelde dat het beroep van eiser tegen het uitblijven van een beslissing niet-ontvankelijk was, omdat de minister inmiddels had beslist. Het Gerecht oordeelde verder dat de afwijzing van de nvt-verklaring niet evident onredelijk was, omdat eiser geen nieuwe feiten of omstandigheden had aangevoerd die een andere beslissing rechtvaardigden. De oorspronkelijke afwijzing van 14 november 2018 bleef in stand. Het Gerecht veroordeelde de minister tot betaling van proceskosten aan eiser voor het niet tijdig beslissen op zijn aanvraag.

Uitspraak

GERECHT IN EERSTE AANLEG VAN CURAÇAO

Uitspraak

in het geding tussen:

[Eiser],

eiser,
gemachtigde: mr. A. Herrera, advocaat,
en

de minister van Justitie,

verweerder,
gemachtigden: mrs. J.J.J.M. Suares en S.M. La Croes.
Partijen worden in deze uitspraak hierna aangeduid als eiser en de minister.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt het Gerecht het beroep van eiser tegen de beslissing van de minister om hem geen verklaring te verstrekken waarin staat dat de Landsverordening toelating en uitzetting niet op hem van toepassing is (hierna: nvt-verklaring).
1.1.
Op 30 januari 2025 heeft eiser beroep ingesteld tegen het uitblijven van een beslissing op zijn aanvraag om een nvt-verklaring van 19 augustus 2024.
1.2.
De minister heeft op 18 maart 2025 met een verweerschrift op dit beroep gereageerd. Daarbij heeft de minister gewezen op de beschikking van 20 februari 2025 (de bestreden beschikking) waarbij hij de aanvraag van eiser om een nvt-verklaring heeft afgewezen.
1.3.
Eiser heeft verzocht zijn beroepsgronden tegen het uitblijven van een beslissing op zijn aanvraag ook gericht te achten tegen de bestreden beschikking.
1.4.
De minister heeft met een verweerschrift van 31 juli 2025 op het beroep tegen de bestreden beschikking gereageerd.
1.5.
Het Gerecht heeft het beroep van eiser op 13 augustus 2025 op een zitting behandeld. De gemachtigde van eiser is verschenen. Eiser heeft via een video- en geluidsverbinding aan de zitting deelgenomen. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden. De tolk M. Demei heeft wat er is gezegd op de zitting vertaald van het Nederlands naar het Papiaments en andersom.

Beoordeling door het Gerecht

2.1.
Het Gerecht beoordeelt het beroep van eiser tegen het uitblijven van een beslissing op zijn aanvraag van 19 augustus 2024 en zijn beroep tegen de inhoudelijke beslissing daarop van 20 februari 2025.
2.2.
Het Gerecht is van oordeel dat het beroep van eiser tegen het uitblijven van een beslissing op zijn aanvraag van 19 augustus 2014 niet-ontvankelijk is. Op dat verzoek heeft de minister immers inmiddels beslist. Het Gerecht is verder van oordeel dat het beroep van eiser tegen de bestreden beschikking ongegrond is. De minister heeft de aanvraag van 19 augustus 2024 kunnen afwijzen onder verwijzing naar een eerdere afwijzing op eenzelfde aanvraag. Eiser heeft bij zijn nieuwe aanvraag van 19 augustus 2024 geen nieuwe feiten of omstandigheden aangevoerd. De afwijzing is ook niet evident onredelijk.
2.3.
Het Gerecht legt hierna uit hoe hij tot dit oordeel is gekomen.
Wat is relevant om te weten in deze zaak?
3.1.
De Ltu bevat regels over wie toelating tot verblijf krijgt in Curaçao en over verwijdering en uitzetting uit Curaçao. In artikel 1 van de Ltu is opgenomen welke personen niet onder de Ltu vallen. Deze personen komen in aanmerking voor een nvt-verklaring van de minister. Zij hoeven geen toelating tot verblijf van rechtswege of een verblijfsvergunning aan te vragen. Zij kunnen ook niet op grond van de artikelen 15 of 19 worden uitgezet of verwijderd.
3.2.
Eiser is in [jaartal] geboren in Curaçao en had toen de Cubaanse nationaliteit. Op tweeëntwintig jarige leeftijd heeft hij het Nederlanderschap verkregen door optie.
3.3.
Eiser heeft op 28 juni 2018 een eerste aanvraag gedaan voor een nvt-verklaring. De minister heeft deze aanvraag met de beschikking van 14 november 2018 afgewezen en die afwijzing gehandhaafd met de beslissing op bezwaar van 1 juli 2019. De minister heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat eiser niet valt onder de in artikel 1, sub a, van de Ltu genoemde personen op wie de Ltu niet van toepassing is.
3.4.
Op 19 augustus 2024 heeft eiser opnieuw een nvt-verklaring aangevraagd. Met de bestreden beschikking heeft de minister deze aanvraag afgewezen.
Waarom heeft de minister niet tijdig op de aanvraag van eiser beslist en die aanvraag daarna afgewezen?
4.1.
De minister heeft onderkend dat hij niet tijdig op de aanvraag van eiser op
19 augustus 2024 heeft beslist. Nadat eiser beroep hiertegen had ingesteld, heeft hij alsnog een inhoudelijke beslissing gegeven. Volgens de minister heeft eiser geen belang meer bij een beoordeling van zijn beroep voor zover dat is gericht tegen het uitblijven van een beschikking op zijn aanvraag.
4.2.
De minister heeft aan de bestreden beschikking ten grondslag gelegd dat de aanvraag van 19 augustus 2024 een herhaalde aanvraag is. De minister had immers bij beschikking van 14 november 2018 eiser al een nvt-verklaring geweigerd. Omdat eiser bij zijn aanvraag van 19 augustus 2024 geen nieuwe feiten of omstandigheden heeft aangevoerd, heeft de minister de aanvraag afgewezen onder verwijzing naar zijn beslissing van 14 november 2018.
Wat voert eiser hiertegen aan?
5. Eiser betwist niet dat hij geen belang meer heeft bij de beoordeling van zijn beroep tegen het uitblijven van een beslissing op zijn aanvraag van 19 augustus 2024. Over de bestreden beschikking heeft eiser op de zitting desgevraagd toegelicht dat er weliswaar geen nieuwe feiten en omstandigheden zijn, maar dat de besluitvorming van de minister op zijn eerdere aanvraag van 28 juni 2018 evident onjuist is. Het is volgens eiser zonneklaar dat hij op grond van de zogenoemde Matos-rechtspraak in aanmerking komt voor een nvt-verklaring.
Wat is het oordeel van het Gerecht?
Beroep tegen niet tijdig beslissen
6.1.
Artikel 9c, eerste lid, van de Lar bepaalt, voor zover hier relevant, dat indien beroep aanhangig is tegen een weigering om te beschikken en het bestuursorgaan alsnog een beschikking geeft, het beroep mede betrekking heeft op deze beschikking.
6.2.
Het beroep van eiser tegen het uitblijven van een beslissing op zijn aanvraag van 19 augustus 2024 heeft dus van rechtswege ook betrekking op de inhoudelijke beslissing van de minister van 20 februari 2025.
6.3.
Het Gerecht stelt vast dat de minister heeft beslist op de aanvraag van eiser van
19 augustus 2024. Het Gerecht is niet gebleken dat eiser nog belang heeft bij de beoordeling van zijn beroep voor zover dat is gericht tegen het uitblijven van een beslissing op zijn aanvraag van 19 augustus 2024. Het Gerecht zal daarom eisers beroep in zoverre niet-ontvankelijk verklaren.
Beroep tegen de afwijzing van de nvt-verklaring
7.1.
Tussen partijen is niet in geschil, en ook het Gerecht stelt vast, dat de beslissing van 14 november 2018 onherroepelijk is en in rechte vaststaat. De aanvraag van eiser van 19 augustus 2024 betreft in feite een verzoek om terug te komen van de beschikking van 14 november 2018.
7.2.
Een bestuursorgaan kan er voor kiezen om zonder nader onderzoek een verzoek om van een onherroepelijk vaststaande beschikking terug te komen, af te wijzen. Dit kan een bestuursorgaan doen indien bij dat verzoek geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn vermeld. Het bestuursorgaan hoeft bij de afwijzing van dat verzoek in beginsel alleen te verwijzen naar de eerdere beschikking.
7.3.
Als een bestuursorgaan hiervoor kiest, beoordeelt de bestuursrechter het beroep tegen de afwijzing van het verzoek om terug te komen van een eerdere beschikking als volgt. Indien geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden zijn gesteld, is het beroep in principe ongegrond. Dit is alleen anders als de bestuursrechter aan de hand van de beroepsgronden tot het oordeel komt dat de afwijzing evident onredelijk is.
7.4.
Eiser heeft ter zitting erkend dat geen sprake is van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden. De stelling van eiser dat de oorspronkelijke afwijzende beschikking van 14 november 2018 onmiskenbaar onjuist is, kan worden betrokken bij de vraag of afwijzing van het verzoek van 19 augustus 2024 evident onredelijk is. Een oppervlakkige inhoudelijke beoordeling of een summier onderzoek moet voldoende zijn om dat te kunnen concluderen.
Is de afwijzing evident onredelijk?
8. Wat eiser heeft aangevoegd over de Matos-rechtspraak geeft het Gerecht geen aanleiding voor het oordeel dat de bestreden beschikking evident onredelijk is. Daarbij is het volgende van belang.
8.1.
Volgens eiser volgt in de kern het volgende uit de Matos-rechtspraak (het vonnis van het Hof van 24 november 1998 en het arrest van de Hoge Raad van 24 november 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA8448, hierna: Matos-arrest). In afwijking van de Ltu (oud) kan een nvt-verklaring niet worden geweigerd aan personen, zoals eiser, die als niet-Nederlander op Curaçao zijn geboren, maar voor wie Curaçao verdragsrechtelijk gezien het eigen land is geworden en het Nederlanderschap hebben gekregen door naturalisatie. Dit is gebaseerd op het discriminatieverbod, zoals dat ook speelde in het Matos-arrest. Dat eiser niet door naturalisatie maar door optie het Nederlanderschap heeft gekregen, maakt volgens eiser daarbij geen verschil. Eiser beroept zich ook op de uitspraak van het Gerecht van 18 augustus 2017, ECLI:NL:OGEAC:2017:212.
8.2.
Het Gerecht is anders dan eiser van oordeel dat niet met een oppervlakkige inhoudelijke beoordeling of een summier onderzoek kan worden vastgesteld dat eiser op grond van wat hij heeft aangevoerd in aanmerking komt voor een nvt-verklaring. In dat verband wijst het Gerecht erop dat de feitelijke situatie van eiser afwijkt van de situatie uit het Matos-arrest. Bovendien vergt de vraag of Nederlander worden door optie of door naturalisatie juridisch gelijk te stellen zijn in dit kader een nadere beoordeling. Verder is van belang dat de Ltu mede naar aanleiding van het Matos-arrest is gewijzigd en dat ook het beleid van de minister over wanneer een nvt-verklaring wordt verstrekt nadien is aangepast. Dit doet af aan de directe toepasbaarheid van de Matos-rechtspraak op de situatie van eiser. Over het beroep van eiser op de uitspraak van het Gerecht van 18 augustus 2017 geldt dat ook in die situatie sprake was van andere feiten en omstandigheden dan in de situatie van eiser.
8.3.
Het Gerecht volgt eiser niet in zijn standpunt dat de oorspronkelijke afwijzende beschikking van 14 november 2018 onmiskenbaar onjuist is. Gelet hierop en op wat eiser verder aanvoert, ziet het Gerecht geen grond voor het oordeel dat de afwijzing van eisers verzoek van 19 augustus 2024 evident onredelijk is.

Conclusie en gevolgen

9. Het beroep van eiser tegen het uitblijven van een beslissing op zijn aanvraag van 19 augustus 2024 is niet-ontvankelijk. De gronden die eiser heeft aangevoerd tegen de bestreden beschikking slagen niet. Dit betekent dat de minister het verzoek van eiser om een nvt-verklaring heeft kunnen afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere besluitvorming. Het Gerecht zal het beroep van eiser tegen de bestreden beschikking ongegrond verklaren, waardoor de afwijzing van het verzoek om een nvt-verklaring in stand blijft.
10. De minister moet de proceskosten van eiser betalen voor zover het beroep van eiser is gericht tegen het uitblijven van een beslissing op zijn aanvraag van
19 augustus 2024. Eiser heeft immers terecht beroep ingesteld wegens het uitblijven van een beslissing op zijn aanvraag. Het Gerecht begroot die kosten met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht op Cg 175,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, wegingsfactor 0,25 in verband met de relatieve eenvoud van de zaak). Verder zal het Gerecht bepalen dat de minister het door eiser betaalde griffierecht ter hoogte van Cg 150,- aan hem moet vergoeden.

Beslissing

Het Gerecht:
  • verklaarthet beroep gericht tegen het uitblijven van een beschikking op de aanvraag van eiser van 19 augustus 2024 niet-ontvankelijk;
  • verklaarthet beroep tegen de bestreden beschikking van 20 februari 2025
    ongegrond;
  • veroordeeltde minister tot betaling aan eiser van een bedrag aan proceskosten van Cg 175,- ;
  • draagtde minister
    ophet betaalde griffierecht van Cg 150,- aan eiser te vergoeden.
Aldus vastgesteld door mr. drs. S. Lanshage, rechter, en in het openbaar uitgesproken op 25 augustus 2025, in tegenwoordigheid van M.F.G. Maes, griffier.

Informatie over hoger beroep

Tegen deze uitspraak kunnen alle partijen hoger beroep instellen bij het Gemeenschappelijk Hof van Justitie.
Het hoger beroepschrift moet worden ingediend
binnen zes wekenna de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Het hoger beroep moet worden ingediend bij het Gerecht dat de uitspraak heeft gedaan.
De indiener van het hoger beroep moet in ieder geval:
  • het hoger beroepschrift indienen in tweevoud;
  • een afschrift van deze uitspraak bijvoegen;
  • vermelden waarom hij het niet eens is met de uitspraak (hoger beroepsgronden).
Partijen kunnen gebruik maken van de mogelijkheid om binnen de gegeven hoger beroepstermijn te volstaan met een pro-forma hoger beroepschrift. Dit betekent dat de hoger beroepsgronden op een later moment worden ingediend.
Voor het instellen van het hoger beroep is griffierecht verschuldigd.