ECLI:NL:OGEAC:2025:66

Gerecht in eerste aanleg van Curaçao

Datum uitspraak
26 mei 2025
Publicatiedatum
26 mei 2025
Zaaknummer
CUR202403131
Instantie
Gerecht in eerste aanleg van Curaçao
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de ontvankelijkheid van bezwaar tegen ministeriële brief in het bestuursrecht

In deze uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao op 26 mei 2025, wordt het beroep van [eiser] tegen de beslissing op bezwaar van de minister van Onderwijs, Wetenschap, Cultuur en Sport beoordeeld. De minister had op 22 april 2024 een beschikking gegeven waarin het bezwaar van [eiser] tegen een brief van 12 september 2023 gedeeltelijk gegrond werd verklaard. Het Gerecht oordeelt dat de bestreden beschikking kwalificeert als een beschikking, maar dat de brief van de minister geen publiekrechtelijke rechtshandeling is en dus niet als beschikking kan worden aangemerkt. Hierdoor had de minister het bezwaar van [eiser] niet-ontvankelijk moeten verklaren. Het Gerecht verklaart het beroep gegrond, vernietigt de bestreden beschikking en verklaart het bezwaar alsnog niet-ontvankelijk. Het Gerecht wijst erop dat de brief van de minister niet gericht is op rechtsgevolg en dat de beslissing van RKCS om terugvordering van te veel betaald loon niet ter beoordeling ligt in deze procedure. De uitspraak benadrukt de noodzaak van een juiste kwalificatie van besluiten in het bestuursrecht en de gevolgen daarvan voor de ontvankelijkheid van bezwaar.

Uitspraak

GERECHT IN EERSTE AANLEG VAN CURAÇAO

Uitspraak

in het geding tussen:

[eiser],

wonende te Curaçao,
eiser,
en

DE MINISTER VAN ONDERWIJS, WETENSCHAP, CULTUUR EN SPORT,

verweerder,
gemachtigde: mr. W.R. Flocker, advocaat.
Partijen zullen hierna “[eiser]” en “de minister” worden genoemd.

Inleiding

1.1
In deze uitspraak beoordeelt het Gerecht het beroep van [eiser] tegen de beslissing op bezwaar van de minister van 22 april 2024 (de bestreden beschikking). Daarin heeft de minister het bezwaar van [eiser] tegen de brief van
12 september 2023 van de minister aan de voormalig werkgever van [eiser] gedeeltelijk gegrond verklaard.
1.2
De minister heeft met een verweerschrift gereageerd op het beroep. [eiser] heeft zijn beroep vervolgens schriftelijk nader toegelicht.
1.3
Het beroep is op 7 mei 2025 op zitting behandeld. [Eiser] is verschenen. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde en zijn adviseur, mevrouw [A].

Beoordeling door het Gerecht

2.1
Het Gerecht moet ambtshalve beoordelen of sprake is van een beschikking in de zin van artikel 3 van de Lar. Immers, alleen tegen een beschikking kan op grond van artikel 7 van de Lar beroep worden ingesteld bij het Gerecht. De bestreden beschikking kwalificeert het Gerecht als een beschikking. De bestreden beschikking is immers een beslissing van de minister op het door [eiser] gemaakte bezwaar. Het Gerecht verwijst in dit verband naar de uitspraak van het Hof van 3 juni 2016 (ECLI:NL:OGHACMB:2016:23). Echter, het bezwaar is gericht tegen de brief van de minister van 12 september 2023. Die brief is geen beschikking. Daartegen kon [eiser] dus geen bezwaar maken. De minister had het bezwaar van [eiser] dus niet-ontvankelijk moeten verklaren in de bestreden beschikking. Nu de minister dat ten onrechte niet gedaan heeft, zal het Gerecht het beroep van [eiser] gegrond verklaren, de bestreden beschikking vernietigen, zelf in de zaak voorzien en het bezwaar van [eiser] alsnog niet-ontvankelijk verklaren.
2.2
Hierna legt het Gerecht dit oordeel uit.
Wat is relevant om te weten in deze zaak?
3.1 [
eiser] is een aantal jaar werkzaam geweest voor de Stichting Rooms Katholiek Centraal Schoolbestuur (RKCS) in de functie van leraar godsdienst. De schooljaren 2017-2018 en 2018-2019 heeft hij op VSBO en SBO scholen gewerkt.
Per 1 augustus 2019 heeft hij een vaste aanstelling gekregen. De schooljaren 2019-2020 tot en met 2022-2023 heeft hij op HAVO / VWO scholen gewerkt.
3.2
RKCS heeft [eiser] op grond van de Tijdelijke regeling bevordering onderwijzend personeel (P.B. 2023, nr. 12, hierna: de Regeling) niet bevorderd van schaal 17 naar schaal 18, maar hem wel in schaal 17 van trede 1 naar trede 3 geplaatst.
3.3
Bij brief van 12 september 2023 heeft de minister RKCS naar aanleiding van een controle op de uitvoering de Regeling het volgende bericht:
“ (…)
  • Aan dhr. [eiser] is in het traject van de uitvoering van de Tijdelijke Regeling onderwijzend personeel twee loontreden toegekend waarna hij in schaal 17.3 werd geplaatst.
  • Dhr. [eiser] werd op 1 augustus 2020 in schaal 17 trede 1 (docent A cfm. de inschaling voor een tweedegraads HAVO/VWO-docent A geplaatst. Hij behaalde in het jaar 2018 zijn Pedagogisch Getuigschrift (PG), wat betekent dat hij pas in het jaar 2018 als een volledig bevoegd onderwijzer (HBO & PG) mag worden beschouwd.
  • Dhr. [eiser] voldoet
  • Dhr [eiser] komt cfm. de Ministeriele Regeling ook
  • Uitspraak UOW: Dhr. [eiser] wordt teruggeplaatst in schaal 17 trede 1 en moet het teveel ontvangen bedrag terugbetalen. (…) ”
3.4
Het dienstverband van [eiser] met RKCS eindigde per oktober 2023. In het kader van de afwikkeling daarvan heeft RKCS op 18 september 2023 telefonisch contact opgenomen met [eiser] en hem geïnformeerd over de brief van de minister van 12 september 2023. RKCS heeft [eiser] aangegeven dat hij het als gevolg van het ten onrechte inschalen in trede 3 van schaal 17 over de periode 1 augustus 2022 tot en met 31 augustus 2023 teveel betaalde bedrag moet terugbetalen.
3.4 [
Eiser] heeft vervolgens bewaar gemaakt bij de minister tegen de brief van 12 september 2023. Dat heeft geleid tot de bestreden beschikking zoals in de inleiding van deze uitspraak vermeld.
Wat beoogt [eiser] te bereiken met deze procedure?
4. Ter zitting heeft [eiser] erkend dat hij niet in aanmerking komt voor bevordering naar schaal 18. Hij kan ook leven met het terugplaatsen in trede 1 van schaal 17, maar hij kan zich niet vinden in de daaraan gekoppelde terugvordering van de door RKCS aan hem betaalde bedragen. Aan die terugvordering ligt volgens [eiser] de brief van 12 september 2023 ten grondslag. Om de terugvordering van tafel te krijgen, meent [eiser] dat hij eerst het daaraan ten grondslag liggende standpunt van de minister zoals verwoord in de brief van 12 september 2023 moest aanvechten. Dat heeft hij gedaan door bezwaar te maken tegen die brief.
Is de brief van de minister van 12 september 2023 een beschikking?
5. Artikel 3 van de Lar definieert een beschikking. Een beschikking is een schriftelijk besluit van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling die niet van algemene strekking is.
6. De brief van 12 september 2023 behelst geen publiekrechtelijke rechtshandeling. De brief is namelijk niet gericht op rechtsgevolg. De brief is aan RKCS gericht en wijzigt niets in de aanspraken, rechten of plichten van RKCS. De dwingende formulering waar [eiser] tijdens de zitting op heeft gewezen, maakt dat niet anders. Zoals de minister tijdens de zitting ook heeft toegelicht, stond het RKCS vrij om geen opvolging te geven aan de brief. RKCS had [eiser] de twee extra loontreden kunnen blijven betalen, maar dan uit eigen zak. Het niet uitvoering geven door RKCS aan de brief van de minister van 12 september 2023 zou enkel in de bekostigingsrelatie van de minister en RKCS rechtsgevolgen kunnen hebben. Die rechtsgevolgen treden pas in met het nemen van een beschikking van de minister over de bekostiging van RKCS. Nu de brief van 12 september 2023 geen beschikking is, kon [eiser] daartegen ook geen bezwaar maken. Dat volgt uit artikel 55 in combinatie met artikel 7 van de Lar.
7. Het is juist dat de brief van 12 september 2023 wel heeft geleid tot handelen van RKCS ten nadele van [eiser], namelijk door het nemen van een beslissing om teveel betaald loon van hem terug te vorderen. Die beslissing van RKCS ligt echter in deze procedure niet ter beoordeling aan het Gerecht voor.
8. Geheel ten overvloede merkt het Gerecht nog het volgende op. Ter zitting is met partijen besproken of [eiser] in het bestuursrechtelijke spoor bezwaar kan maken tegen de beslissing van RKCS om het aan [eiser] onverschuldigd betaalde loon van hem terug te vorderen. Daarbij is de vraag opgeworpen of die beslissing kwalificeert als beschikking in de zin van de Lar en, in het verlengde daarvan, of RKCS een bestuursorgaan is als bedoeld in artikel 2 van de Lar. Het Gerecht wijst partijen in dit kader op de uitspraak van heden van het Gerecht in de zaak met nummer CUR202402422 (ECLI:NL:OGEAC:2025:65).

Conclusie en gevolgen

9. Nu de brief van 12 september 2023 geen beschikking is, kon [eiser] daartegen geen bezwaar maken. De minister had het bezwaar van [eiser] in de bestreden beschikking dan ook niet-ontvankelijk moeten verklaren. Het Gerecht zal dat in deze uitspraak zelf voorziend alsnog doen. Het Gerecht verklaart het beroep gegrond en vernietigt de bestreden beschikking. Het Gerecht voorziet zelf in de zaak door het bezwaar niet-ontvankelijk te verklaren en te bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraak op bezwaar.
10. Nu het beroep gegrond wordt verklaard, ziet het Gerecht aanleiding om te bepalen dat de minister het door [eiser] betaalde griffierecht vergoedt. Van verder voor vergoeding in aanmerking komende kosten is het Gerecht niet gebleken.

Beslissing

Het Gerecht:
  • verklaarthet beroep
    gegrond;
  • vernietigtde bestreden beschikking op bezwaar;
  • verklaarthet bezwaar van [eiser] tegen de brief van 12 september 2023
    niet-ontvankelijk;
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde bestreden beschikking op bezwaar;
  • bepaalt dat de minister het door [eiser] betaalde griffierecht van Cg 150,- aan hem vergoedt.
Aldus gegeven door mr. drs. S. Lanshage, rechter in het Gerecht, en in het openbaar uitgesproken op 26 mei 2025 te Curaçao, in tegenwoordigheid van
P.N.F. Pereira do Tanque, griffier.

Informatie over hoger beroep

Tegen deze uitspraak kunnen alle partijen hoger beroep instellen bij het Gemeenschappelijk Hof van Justitie.
Het hoger beroepschrift moet worden ingediend
binnen zes wekenna de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Het hoger beroep moet worden ingediend bij het Gerecht dat de uitspraak heeft gedaan.
De indiener van het hoger beroep moet in ieder geval:
  • het hoger beroepschrift indienen in tweevoud;
  • een afschrift van deze uitspraak bijvoegen;
  • vermelden waarom hij het niet eens is met de uitspraak (hoger beroepsgronden).
Partijen kunnen gebruik maken van de mogelijkheid om binnen de gegeven hoger beroepstermijn te volstaan met een pro-forma hoger beroepschrift. Dit betekent dat de hoger beroepsgronden op een later moment kunnen worden ingediend.
Voor het instellen van het hoger beroep is griffierecht verschuldigd.