ECLI:NL:OGEAM:2015:4

Gerecht in eerste aanleg van Sint Maarten

Datum uitspraak
25 maart 2015
Publicatiedatum
22 april 2015
Zaaknummer
100.00140/14
Instantie
Gerecht in eerste aanleg van Sint Maarten
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verduistering door ambtenaar in dienst van het Sint Maarten Tourist Bureau

In deze zaak heeft het Gerecht in eerste aanleg van Sint Maarten op 25 maart 2015 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een ambtenaar die beschuldigd werd van verduistering van geldbedragen die bestemd waren voor het Sint Maarten Tourist Bureau. De verdachte, geboren in 1964 op Aruba en woonachtig op Sint Maarten, heeft meerdere keren geldbedragen aangewend voor andere doeleinden dan waarvoor deze bedoeld waren. De officier van justitie eiste een voorwaardelijke gevangenisstraf van twee maanden, terwijl de verdediging pleitte voor niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie of vrijspraak.

Het Gerecht heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig was en dat het Gerecht bevoegd was om van de zaak kennis te nemen. De verdediging voerde aan dat er sprake was van normschendingen en schending van het gelijkheidsbeginsel, maar het Gerecht oordeelde dat er geen ernstige inbreuken op de procesorde waren die tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie zouden leiden. Het Gerecht oordeelde dat de verdachte schuldig was aan het medeplegen van opzettelijke verduistering, maar hield rekening met de omstandigheden waaronder de feiten plaatsvonden, zoals het feit dat de gelden ten goede kwamen aan het toerisme en dat de verdachte een blanco strafblad had.

Uiteindelijk werd de verdachte veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van één dag met een proeftijd van één dag. Het Gerecht benadrukte dat de feiten meer dan vijf jaar geleden hadden plaatsgevonden en dat de verdachte handelde in wat hij dacht dat het belang van de dienst was. De uitspraak werd gedaan door rechter M.T. Paulides en is openbaar gemaakt op 25 maart 2015.

Uitspraak

GERECHT IN EERSTE AANLEG VAN SINT MAARTEN

S T R A F V O N N I S
in de zaak tegen de verdachte:
[verdachte]
geboren op [datum] 1964 in Aruba
wonende te Sint Maarten, [adres].

1.Onderzoek van de zaak

Het onderzoek ter openbare terechtzitting heeft plaatsgevonden op 25 juni 2014, 17 en 24 september 2014 en 4 maart 2015. De verdachte is, behoudens op de zitting van 25 juni 2014, verschenen, bijgestaan door zijn raadsvrouw mr. J.P. Westra.
De officier van justitie mr. N. Lemmers heeft ter terechtzitting gevorderd de verdachte te veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van 2 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren.
De raadsvrouw heeft primair niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie en subsidiair vrijspraak bepleit. Meer subsidiair heeft zij een strafmaatverweer gevoerd.

2.Tenlastelegging

Aan de verdachte is tenlastegelegd: …

3.Voorvragen

3.1
Geldigheid van de dagvaarding
Bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de dagvaarding aan alle wettelijke vereisten voldoet en dus geldig is.
3.2
Bevoegdheid van het Gerecht
Krachtens de wettelijke bepalingen is het Gerecht bevoegd van het tenlastegelegde kennis te nemen.
3.3
Ontvankelijkheid van de Officier van Justitie
De verdediging heeft aangevoerd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk verklaard dient te worden omdat door toedoen van normschendingen geen sprake kan zijn van een eerlijk proces, het verbod van willekeur en het gelijkheidsbeginsel is geschonden en er sprake is van schending van de redelijke termijn.
Het Gerecht stelt voorop dat voor niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie als sanctie slechts plaats is, indien sprake is van "ernstige inbreuken op beginselen van de behoorlijke procesorde waardoor 'doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekort gedaan". Dit betekent dat een onrechtmatigheid dient te worden vastgesteld, dat de belangen van de verdachte in deze zaak dienen te zijn getroffen en dat doelbewust of met grove verwaarlozing van die belangen aan een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekort gedaan. Voorts komt niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging als rechtsgevolg in aanmerking indien een ernstige inbreuk is gemaakt op beginselen van een behoorlijke procesorde waarbij het wettelijk systeem in de kern is geraakt.
Door de verdediging is aangevoerd dat het openbaar ministerie in strijd heeft gehandeld met het bevel van het Gerecht van 10 januari 2014 om het voorbereidend onderzoek voor 10 april 2014 te beëindigen.
Het Gerecht overweegt dienaangaande als volgt.
Bij beschikking van 10 januari 2014 heeft de rechter-commissaris bevolen het onderzoek in de zaak van verdachte binnen drie maanden te beëindigen. Deze beschikking is gegeven in het kader van artikel 56 van het Wetboek van Strafvordering (Sv). Volgens artikel 56 SV waakt de rechter-commissaris tegen nodeloze vertraging van het opsporingsonderzoek. Indien door de rechter-commissaris een termijn wordt gesteld voor de beëindiging van het opsporingsonderzoek dient de officier van justitie een beslissing te nemen of hij de zaak seponeert of vervolgt. Nadat het onderzoek ter terechtzitting is aangevangen wordt het toezicht op nodeloze vertraging uitgeoefend door de zittingsrechter.
Geen rechtsregel verzet zich er tegen dat de officier van justitie nadat hij een vervolgingsbeslissing heeft genomen gedurende de loop van het strafproces nog nadere onderzoekshandelingen verricht. Dit laat onverlet dat de wijze waarop de officier van justitie in een concrete zaak gebruik maakt van deze bevoegdheid vatbaar is voor toetsing aan algemene beginselen van behoorlijk strafprocesrecht en aan artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
In de onderhavige zaak is het onderzoek ter terechtzitting aangevangen op 25 juni 2014. De zaak is achtereenvolgens aangehouden tot 17 en 24 september 2014. Op 8 augustus 2014 heeft de verdediging aangegeven, voor zover hier van belang, de getuigen [L], [S] en [C] bij de rechter-commissaris te willen horen. Op 24 september 2014 heeft de zittingsrechter de zaak verwezen naar de rechter-commissaris voor het horen van, onder meer, genoemde getuigen.
Op respectievelijk 4 juni 2014, 18 juni 2014 en 5 augustus 2014 zijn door de landsrecherche, buiten aanwezigheid van de verdediging, de getuigen [P], [L] en [S] gehoord. Dit is naar het oordeel van het Gerecht niet onrechtmatig. Dit geldt eveneens voor het horen van [N] op 29 september 2014, alhoewel de offcier van justitie er, mede van uit het oogpunt van transparantie, naar het oordeel van het Gerecht beter aan had gedaan het voornemen deze getuige te (willen) horen kenbaar te maken ter terechtzitting van 17 september 2014.
De getuige is [C] is echter, nadat de verdediging op 8 augustus 2014 had aangegegeven deze getuige in haar bijzijn bij de rechter-commissaris te willen horen, vervolgens, in opdracht van de officier van justitie, op 19 en 20 augustus 2014 meermalen door de landsrecherche buiten aanwezigheid van de verdediging gehoord. Het Gerecht acht deze wijze van handelen in strijd met een behoorlijke procesorde. Naar het oordeel van het Gerecht kan uit genoemde feiten en omstandigheden echter niet worden afgeleid dat hierdoor aan verdachtes recht op een eerlijk proces onherstelbaar te kort is gedaan en het openbaar ministerie op die grond niet-ontvankelijk verklaard zou moeten worden. Het Gerecht neemt daarbij in aanmerking dat de verdediging in de gelegenheid is gesteld genoemde getuige te ondervragen bij de rechter-commissaris van welke gelegenheid zij ook gebruik heeft gemaakt.
Hiernaast zijn door het openbaar ministerie de gehoren van [N] van 29 september 2014 en van [S] van 5 augustus 2014 pas in een laat stadium overgelegd. Gesteld noch gebleken is echter dat deze gehoren door het openbaar ministerie bewust zijn achtergehouden. Voorts is de verdediging naar aanleiding daarvan in de gelegenheid gesteld (bepaalde) getuigen opnieuw te horen. Gelet hierop is niet gebleken dat de verdediging door de late overlegging van deze verhoren in haar belangen is geschaad.
De verdediging heeft voorts gesteld dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk verklaard dient te worden omdat, in strijd met het gelijkheidsbeginsel, alleen verdachte wordt vervolgd en niet medeverdachten [L] en [C].
Dit verweer faalt reeds nu het openbaar-ministerie nog geen vervolgingsbeslissing heeft genomen en ook niet heeft hoeven nemen ten aanzien van genoemde [L] en [C].
De enkele omstandigheid dat verdachte in zijn zaak een vervolgingsbeslissing heeft afgedwongen betekent niet dat het openbaar ministerie tevens over dient te gaan tot vervolging van andere verdachten in hetzelfde onderzoek.
Ten aanzien van de stelling dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) in ruime mate is overschreden overweegt het Gerecht dat daargelaten dat de Hoge Raad in haar uitspraak van 17 juni 2008 (LJN: BD2578) heeft bepaald dat een overschrijding van de redelijke termijn niet leidt tot een niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de strafvervolging, ook niet in uitzonderlijke gevallen, van een overschrijding van deze termijn niet is gebleken.
Hierbij overweegt het Gerecht dat als uitgangspunt dient te gelden dat de behandeling van de zaak ter terechtzitting dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaar nadat jegens de betrokkene vanwege de Staat een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem strafvervolging zal worden ingesteld. De enkele omstandigheid dat het openbaar ministerie aan (de raadsman van) verdachte heeft bevestigd dat er aangifte tegen hem is gedaan van verduistering in dienstbetrekking kan niet als zodanige handeling worden aangemerkt. Nu ook anderszins niet is gebleken dat vanwege de Staat voorafgaande aan de dagvaarding van 9 april 2014 enige handeling is verricht waaraan verdachte in redelijkheid de verwachting kon ontlenen dat tegen hem strafvervolging zou worden ingesteld, is van overschrijding van de redelijke termijn als hiervoor bedoeld geen sprake.
Bij het onderzoek ter terechtzitting zijn ook anderszins geen feiten of omstandigheden gebleken die aan de ontvankelijkheid van de Officier van Justitie in de weg staan.
3.4
Redenen voor schorsing van de vervolging
Bij het onderzoek ter terechtzitting zijn geen redenen voor schorsing van de vervolging gebleken.

4.Bewijsbeslissingen

4A. Vrijspraak
Het Gerecht heeft uit het onderzoek op de terechtzitting niet door de inhoud van wettige bewijsmiddelen de overtuiging bekomen dat de verdachte het als feit 1 onder A, B, C en D tenlastegelegde heeft begaan en zal verdachte daarvan vrijspreken. Ten aanzien van het onder 1B tenlastegelegde overweegt het Gerecht dat de gedeputeerde Richardson heeft verklaard dat hij heeft ingestemd met de betaling via de Chase bank en dus met wijziging van de bestemming van dat geld. Dat hij hiertoe niet bevoegd was is onvoldoende gebleken. Het Gerecht acht voorts ten aanzien van geen van de tenlastegelegde onderdelen het (schuld)witwassen bewezen.
4B. Bewezenverklaring
Het Gerecht heeft uit het onderzoek op de terechtzitting door de inhoud van wettige bewijsmiddelen de overtuiging bekomen dat de verdachte het telastgelegde heeft begaan, met dien verstande dat het bewezen acht:
dat hij, als ambtenaar, in of omstreeks de periode van 1 juni 2009 tot en met 23 augustus 2010 op het Nederlands Antilliaanse gedeelte van het eiland Sint Maarten, (telkens) tezamen en in vereniging met een ander of anderen,
(telkens) opzettelijk geldbedragen, waaronder
- E) op of omstreeks 24 december 2009 een bedrag van 2544,60 USD (deelonderzoek kerstdiner Fusion) en
- F) op of omstreeks 21 januari 2010 een bedrag van 2887,23 USD (deelonderzoek reis Aruba – Panama) en
- G) op of omstreeks 16 december 2009 een bedrag van 4548,46 USD (deelonderzoek Sonesta Great Bay hotel) en
- H) op of omstreeks 16 april 2010 een bedrag van 10.000 USD en omstreeks 14 mei 2010 een bedrag van 2500 USD (deelonderzoek House of Nehesi)
die (telkens) toebehoorden aan het Sint Maarten Tourist Bureau, althans een overheidsinstelling van het (toenmalige) eilandgebied Sint Maarten, en welke geldbedragen verdachte en/of zijn mededaders (telkens) uit hoofde van hun bediening als medewerker van het Sint Maarten Tourist Bureau, hebben verduisterd door cheques te ondertekenen waardoor bovengenoemde bedragen werden overgemaakt aan:
E) American Express rekening nr 371387993343005 (tnv [verdachte])
F) American Express rekening nr 371387993343005 (tnv [verdachte])
G) Sonesta Great Bay
H) House of Nehesi Publishers (cheque nr 4212) en/of Sound 2000 (cheque nr 4234)
en aldus bovengenoemde geldbedragen te onttrekken aan hun bestemming.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen, zodat de verdachte hiervan zal worden vrijgesproken.

5.Bewijsmiddelen

De overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan, is gegrond op de feiten en omstandigheden die in de wettige bewijsmiddelen zijn vervat. De bewijsmiddelen worden in het geval van hoger beroep in een aan dit vonnis te hechten bijlage opgenomen.
5A. Overwegingen ten aanzien van het bewijs
Het Gerecht stelt voorop dat de term verduisteren in de zin van artikel 279 van het Wetboek van Strafrecht inhoudt dat het geld wordt onttrokken aan zijn bestemming (vgl. Hoge Raad 27 maart 1990, NJB 1990/103). Het bestanddeel “met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening”, maakt geen deel uit van de delictsomschrijving van genoemd wetsartikel.
Uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat de tegoeden op de rekening van de Chase-bank bestemd waren voor de operationele kosten van de “New York Tourist Office” (NTO). Verdachte wist dat ook. Het Gerecht wijst er in dit verband op dat hij adviezen heeft opgesteld aan het bestuurscollege ter onderbouwing van de door de NTO benodigde budgetten. Voorts heeft verdachte verklaard: “
The account at the Chase Bank was opened to pay the expenses of the office in the U.S.” en “The NTO budget entails rent, telephone expenses, salaries, trade shows, professional fees, travel expenses etc. The travel expenses were from U.S. to Sint Maarten and from Sint Maarten to U.S.”.
Met de officier van justitie is het Gerecht van oordeel dat, naast de directe kosten van de NTO, als bestemming van de gelden van de Chase Bank tevens het toerisme in Sint Maarten in directe relatie tot de Noord-Amerikaanse markt beschouwd kunnen worden.
Naar het oordeel van het Gerecht is niet gebleken dat de betalingen genoemd onder E, F, G en H in directe relatie staan tot de Noord-Amerikaanse markt, zodat sprake is van het onttrekken van deze gelden aan hun bestemming.

6.Kwalificatie

Het bewezenverklaarde levert volgens de wettelijke regeling de volgende strafbare feiten op:
Medeplegen van het als ambtenaar opzettelijk verduisteren van geld of geldswaardig papier, meermalen gepleegd,
strafbaar gesteld bij artikel 375 jo artikel 49 Sr.

7.Strafbaarheid

7A. Rechtvaardigingsgronden
Feiten of omstandigheden op grond waarvan geconcludeerd moet worden dat sprake is van een rechtvaardigingsgrond zijn niet aannemelijk geworden.
De feiten door deze verdachte gepleegd zijn strafbaar.
7B. Schulduitsluitingsgronden
Feiten of omstandigheden op grond waarvan geconcludeerd moet worden dat sprake is van een schulduitsluitingsgrond zijn niet aannemelijk geworden.
Verdachte is strafbaar.

8.Oplegging van straf of maatregel

Gelet op de aard en de ernst van het bewezen en strafbaar verklaarde, op de omstandigheden waaronder de verdachte zich daaraan schuldig heeft gemaakt en op de persoon van de verdachte, zoals van één en ander uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken, acht het Gerecht na te noemen beslissing passend. Daarbij wordt in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft meerdere malen geldbedragen die hij uit hoofde van zijn dienstbetrekking onder zich had aangewend voor een andere bestemming dan waarvoor deze bedoeld waren. Ten aanzien van de strafwaardigheid van het handelen van verdachte laat het Gerecht ten gunste van verdachte in zeer grote mate meewegen dat deze gelden, behoudens de betaling ten behoeve van het kerstdiner, zijn aangewend ten behoeve van het toerisme in Sint Maarten, derhalve ten behoeve van de openbare dienst alsmede de omstandigheid dat verdachte naar zijn stellige overtuiging handelde in het belang van deze dienst.
Gelet voorts op de omstandigheid dat de onderhavige feiten inmiddels meer dan vijf jaar geleden hebben plaatsgevonden alsmede het blanco strafblad van verdachte acht het Gerecht een schuldigverklaring zonder straf in deze zaak de meest passende reactie op de bewezenverklaarde feiten. Het huidige Wetboek van Strafrecht laat een dergelijke afdoening echter niet toe. Gelet hierop zal het Gerecht verdachte de hierna te melden straf opleggen.

9.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is mede gegrond op de artikelen 17a, 17b, 17c, en 59 van het Wetboek van Strafrecht.

10.Beslissing

Het Gerecht:
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde zoals in rubriek
4Aomschreven heeft begaan en spreekt verdachte daarvan vrij;
Verklaart bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde zoals in rubriek
4Bomschreven, heeft begaan;
Verklaart dat de bewezen verklaarde feiten de in rubriek
6genoemde strafbare feiten opleveren;
Verklaart de verdachte hiervoor strafbaar;
Veroordeelt de verdachte wegens deze feiten tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
1 (een) dag;
Beveelt dat de gevangenisstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten op grond dat de veroordeelde zich voor het einde van de hierbij op
1 (een) dagbepaalde
proeftijdaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt dan wel gedurende die proeftijd zich op andere wijze heeft misdragen of de hierna gestelde bijzondere voorwaarde niet heeft nageleefd.
Dit vonnis is gewezen door de rechter mr M.T. Paulides en uitgesproken ter openbare terechtzitting van het Gerecht op 25 maart 2015, in tegenwoordigheid van de griffier.