3.3Ontvankelijkheid van de Officier van Justitie
De verdediging heeft aangevoerd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk verklaard dient te worden omdat door toedoen van normschendingen geen sprake kan zijn van een eerlijk proces, het verbod van willekeur en het gelijkheidsbeginsel is geschonden en er sprake is van schending van de redelijke termijn.
Het Gerecht stelt voorop dat voor niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie als sanctie slechts plaats is, indien sprake is van "ernstige inbreuken op beginselen van de behoorlijke procesorde waardoor 'doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekort gedaan". Dit betekent dat een onrechtmatigheid dient te worden vastgesteld, dat de belangen van de verdachte in deze zaak dienen te zijn getroffen en dat doelbewust of met grove verwaarlozing van die belangen aan een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekort gedaan. Voorts komt niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging als rechtsgevolg in aanmerking indien een ernstige inbreuk is gemaakt op beginselen van een behoorlijke procesorde waarbij het wettelijk systeem in de kern is geraakt.
Door de verdediging is aangevoerd dat het openbaar ministerie in strijd heeft gehandeld met het bevel van het Gerecht van 10 januari 2014 om het voorbereidend onderzoek voor 10 april 2014 te beëindigen.
Het Gerecht overweegt dienaangaande als volgt.
Bij beschikking van 10 januari 2014 heeft de rechter-commissaris bevolen het onderzoek in de zaak van verdachte binnen drie maanden te beëindigen. Deze beschikking is gegeven in het kader van artikel 56 van het Wetboek van Strafvordering (Sv). Volgens artikel 56 SV waakt de rechter-commissaris tegen nodeloze vertraging van het opsporingsonderzoek. Indien door de rechter-commissaris een termijn wordt gesteld voor de beëindiging van het opsporingsonderzoek dient de officier van justitie een beslissing te nemen of hij de zaak seponeert of vervolgt. Nadat het onderzoek ter terechtzitting is aangevangen wordt het toezicht op nodeloze vertraging uitgeoefend door de zittingsrechter.
Geen rechtsregel verzet zich er tegen dat de officier van justitie nadat hij een vervolgingsbeslissing heeft genomen gedurende de loop van het strafproces nog nadere onderzoekshandelingen verricht. Dit laat onverlet dat de wijze waarop de officier van justitie in een concrete zaak gebruik maakt van deze bevoegdheid vatbaar is voor toetsing aan algemene beginselen van behoorlijk strafprocesrecht en aan artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
In de onderhavige zaak is het onderzoek ter terechtzitting aangevangen op 25 juni 2014. De zaak is achtereenvolgens aangehouden tot 17 en 24 september 2014. Op 8 augustus 2014 heeft de verdediging aangegeven, voor zover hier van belang, de getuigen [L], [S] en [C] bij de rechter-commissaris te willen horen. Op 24 september 2014 heeft de zittingsrechter de zaak verwezen naar de rechter-commissaris voor het horen van, onder meer, genoemde getuigen.
Op respectievelijk 4 juni 2014, 18 juni 2014 en 5 augustus 2014 zijn door de landsrecherche, buiten aanwezigheid van de verdediging, de getuigen [P], [L] en [S] gehoord. Dit is naar het oordeel van het Gerecht niet onrechtmatig. Dit geldt eveneens voor het horen van [N] op 29 september 2014, alhoewel de offcier van justitie er, mede van uit het oogpunt van transparantie, naar het oordeel van het Gerecht beter aan had gedaan het voornemen deze getuige te (willen) horen kenbaar te maken ter terechtzitting van 17 september 2014.
De getuige is [C] is echter, nadat de verdediging op 8 augustus 2014 had aangegegeven deze getuige in haar bijzijn bij de rechter-commissaris te willen horen, vervolgens, in opdracht van de officier van justitie, op 19 en 20 augustus 2014 meermalen door de landsrecherche buiten aanwezigheid van de verdediging gehoord. Het Gerecht acht deze wijze van handelen in strijd met een behoorlijke procesorde. Naar het oordeel van het Gerecht kan uit genoemde feiten en omstandigheden echter niet worden afgeleid dat hierdoor aan verdachtes recht op een eerlijk proces onherstelbaar te kort is gedaan en het openbaar ministerie op die grond niet-ontvankelijk verklaard zou moeten worden. Het Gerecht neemt daarbij in aanmerking dat de verdediging in de gelegenheid is gesteld genoemde getuige te ondervragen bij de rechter-commissaris van welke gelegenheid zij ook gebruik heeft gemaakt.
Hiernaast zijn door het openbaar ministerie de gehoren van [N] van 29 september 2014 en van [S] van 5 augustus 2014 pas in een laat stadium overgelegd. Gesteld noch gebleken is echter dat deze gehoren door het openbaar ministerie bewust zijn achtergehouden. Voorts is de verdediging naar aanleiding daarvan in de gelegenheid gesteld (bepaalde) getuigen opnieuw te horen. Gelet hierop is niet gebleken dat de verdediging door de late overlegging van deze verhoren in haar belangen is geschaad.
De verdediging heeft voorts gesteld dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk verklaard dient te worden omdat, in strijd met het gelijkheidsbeginsel, alleen verdachte wordt vervolgd en niet medeverdachten [L] en [C].
Dit verweer faalt reeds nu het openbaar-ministerie nog geen vervolgingsbeslissing heeft genomen en ook niet heeft hoeven nemen ten aanzien van genoemde [L] en [C].
De enkele omstandigheid dat verdachte in zijn zaak een vervolgingsbeslissing heeft afgedwongen betekent niet dat het openbaar ministerie tevens over dient te gaan tot vervolging van andere verdachten in hetzelfde onderzoek.
Ten aanzien van de stelling dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) in ruime mate is overschreden overweegt het Gerecht dat daargelaten dat de Hoge Raad in haar uitspraak van 17 juni 2008 (LJN: BD2578) heeft bepaald dat een overschrijding van de redelijke termijn niet leidt tot een niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de strafvervolging, ook niet in uitzonderlijke gevallen, van een overschrijding van deze termijn niet is gebleken.
Hierbij overweegt het Gerecht dat als uitgangspunt dient te gelden dat de behandeling van de zaak ter terechtzitting dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaar nadat jegens de betrokkene vanwege de Staat een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem strafvervolging zal worden ingesteld. De enkele omstandigheid dat het openbaar ministerie aan (de raadsman van) verdachte heeft bevestigd dat er aangifte tegen hem is gedaan van verduistering in dienstbetrekking kan niet als zodanige handeling worden aangemerkt. Nu ook anderszins niet is gebleken dat vanwege de Staat voorafgaande aan de dagvaarding van 9 april 2014 enige handeling is verricht waaraan verdachte in redelijkheid de verwachting kon ontlenen dat tegen hem strafvervolging zou worden ingesteld, is van overschrijding van de redelijke termijn als hiervoor bedoeld geen sprake.
Bij het onderzoek ter terechtzitting zijn ook anderszins geen feiten of omstandigheden gebleken die aan de ontvankelijkheid van de Officier van Justitie in de weg staan.