ECLI:NL:OGEAM:2016:8

Gerecht in eerste aanleg van Sint Maarten

Datum uitspraak
1 februari 2016
Publicatiedatum
15 februari 2016
Zaaknummer
Lar 156/2015
Instantie
Gerecht in eerste aanleg van Sint Maarten
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot schorsing van verwijdering van Syrische vluchteling uit Sint Maarten naar Haïti

Op 1 februari 2016 heeft het Gerecht in eerste aanleg van Sint Maarten uitspraak gedaan in een zaak waarin een vreemdeling, die zich voordoet als Syrische vluchteling, een verzoek tot schorsing van zijn verwijdering naar Haïti indiende. De vreemdeling, bijgestaan door zijn gemachtigden, had eerder op 21 december 2015 een verzoekschrift ingediend tegen de beschikking van de Minister van Justitie van Sint Maarten, die op 16 december 2015 een bevel tot verwijdering had gegeven. Tijdens de mondelinge behandeling op 25 januari 2016 werd de vreemdeling bijgestaan door een kennis die de Arabische en Engelse taal machtig was. Het Gerecht heeft vastgesteld dat de vreemdeling op 14 november 2015 met een vervalst reisdocument vanuit Haïti naar Sint Maarten is gereisd en op dezelfde dag is aangehouden. De vreemdeling heeft aangevoerd dat hij niet kan worden uitgezet naar Syrië en dat uitzetting naar Haïti in strijd is met het verbod op refoulement, omdat hij daar het risico loopt te worden teruggestuurd naar Syrië. Het Gerecht heeft echter geoordeeld dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij uitzetting naar Haïti een reëel risico loopt op een behandeling die in strijd is met artikel 3 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). Het verzoek tot schorsing van de verwijdering is afgewezen, omdat de vreemdeling niet voldoende onderbouwing heeft gegeven voor zijn vrees voor vervolging of onmenselijke behandeling.

Uitspraak

Landsverordening administratieve rechtspraak
Uitspraak : 1 februari 2016
Zaaknummer : Lar 156/2015
Uitspraaknr. :
GERECHT IN EERSTE AANLEG VAN SINT MAARTEN
BESLISSING
Op het verzoek tot schorsing en/of het treffen van een voorlopige voorziening van:
Een vreemdeling, zich thans noemende:
[verzoeker],
domicilie kiezende aan [adres] te Sint Maarten
verzoeker,
gemachtigden: mrs. S. Ibrahim en H.S. Kockx
in een geding tegen:
DE MINISTER VAN JUSTITIE VAN LAND SINT MAARTEN,
verweerder,
gemachtigde: mr. A.O. Muller

1.Aanduiding bestreden beschikking

De beschikking van verweerder van 16 december 2015 inhoudende een bevel tot verwijdering van verzoeker uit Sint Maarten.

2.Procesverloop

Namens verzoeker is op 21 december 2015 ter griffie van het Gerecht in eerste aanleg alhier een verzoekschrift (met producties) als bedoeld in artikel 85, eerste lid, van de Landsverordening administratieve rechtspraak (hierna: Lar) ingediend.
Mondelinge behandeling van het verzoek heeft plaatsgevonden ter zitting van 25 januari 2016. Verzoeker is in persoon verschenen bijgestaan door zijn gemachtigde voornoemd die op schrift gestelde pleitaantekeningen heeft voorgedragen en overgelegd. Voorts was aanwezig mevrouw [kennis], die door verzoeker was meegebracht. Zij is geen getrainde of beëdigde tolk. Wel is [kennis], evenals verzoeker, de Arabische taal machtig en beheerst zij, anders dan verzoeker, voorts het Engels. Verweerder is bij gemachtigde voornoemd verschenen en heeft op schrift gestelde pleitaantekeningen voorgedragen en overgelegd. Tijdens de behandeling is een korte onderbreking ingelast om verzoeker in staat te stellen, met behulp van [kennis], om kennis te nemen van het standpunt van verweerder. [kennis] heeft voorts geassisteerd bij het overbrengen van de vragen van het Gerecht en de antwoorden van verzoeker.
De zaak is gelijktijdig behandeld met de verzoekschriften van twee andere vreemdelingen, zich (thans ) noemende [medeverzoeker 1] (Lar 157/15) en [medeverzoeker 2] (Lar 158/15).
Uitspraak is nader (bij vervroeging, met mededeling aan partijen) bepaald op heden.

3.Beoordeling

3.1
De volgende feiten staan vast.
- Verzoeker is een vreemdeling. Hij is volgens zijn eigen laatste opgave, geboren op [geboortedatum] 1982 te Syrië, en bezit de Syrische nationaliteit.
- Op 14 november 2015 is verzoeker is per vliegtuig vanuit Haïti ingereisd hier te lande onder de valse naam [alias] met een vervalst Griekse reisdocument op deze naam. . Verzoeker is op dezelfde dag aangehouden als verdachte in verband met dit vervalste reisdocument
- Op 16 december 2015 werd verzoeker bij vonnis van het Gerecht hiervoor veroordeeld tot drie maanden voorwaardelijk met aftrek van voorarrest en een proeftijd van drie jaar. Deze straf heeft verzoeker inmiddels uitgezeten, waarna hij is overgedragen aan de Immigratie- en Grensbewakingsdienst van verweerder (IGD).
- Bij beschikking van 16 december 2015 is verzoeker onder zijn aanvankelijk opgegeven valse Griekse naam als ongewenst vreemdeling aangemerkt en in vreemdelingenbewaring geplaatst ter fine van verwijdering.
- Op 18 december 2015 is middels een tolk aan verzoeker mondeling kenbaar gemaakt dat hij op 19 december 2015 zou worden uitgezet naar Haïti.
- Bij e-mail bericht van 18 december 2015 hebben de gemachtigden van verzoeker de directeur van Immigratiezaken aangeschreven met het verzoek om van de voorgenomen verwijdering naar Haïti af te zien.
- Op 21 december 2015 hebben de gemachtigde van verzoeker het Gerecht mondeling in kennis gesteld van het feit dat verzoeker zich op de luchthaven vond en ingecheckt was op een vlucht naar Haiti, met het verzoek deze verwijdering te verbieden. Zijdens verweerder werd telefonisch bevestigd dat men doende was verzoeker naar Haïti te verwijderen. Het Gerecht heeft vervolgens mondeling een voorlopige voorziening gegeven in de vorm van een ‘bevriezingsmaatregel’, welke per e-mailbericht van 21 december 2015 van 10:22 uur aan de gemachtigde van verzoeker en verweerder (cc verzonden aan de IGD) als volgt door het Gerecht is bevestigd:
‘(…)
dat (uitgaande van spoedige ontvangst van het verzoekschrift van gemachtigden) maandagmiddag as. het verzoek om een voorlopige voorziening zal worden behandeld, waarop vervolgens zo spoedig mogelijk zal worden beslist, en tot die tijd van verwijdering dient te worden afgezien(…)’
- Vervolgens is verzoeker in vrijheid gesteld. Gelet daarop is de mondelinge behandeling van onderhavig verzoekschrift naar een latere datum verplaatst.
- Bij beroepschrift van 21 december 2015 heeft verzoeker bij dit Gerecht beroep ingesteld tegen de verwijderingsbeschikking van 16 december 2015. Op dit beroep is nog niet beslist.
3.2
In de bestreden beschikking heeft verweerder onder meer overwogen dat de maatregel wordt gevorderd door het belang van de openbare orde en het belang van de publieke rust.
3.3
Verzoeker heeft het Gerecht verzocht over te gaan tot het treffen van een voorlopige voorziening bestaande dat:
“I. De verwijderingsbeschikking dd. 16 december 2015 te schorsen;
II. Verweerder te verbieden verzoeker uit te zetten naar een land waar toelating van verzoeker niet is gewaarborgd;
III. Daarbij tevens te bepalen dat verweerder, indien hier niet aan wordt voldaan, een dwangsom verbeurt van NAf 500,- per dag of gedeelte van een dag met een maximum van NAf 50.000,- althans een bedrag in goede justitie te bepalen;
IV. Verweerder te veroordelen in de kosten van het geding.”
Verzoeker voert daartoe het volgende aan. Verzoeker is een vluchteling, afkomstig uit Syrië. Hij kan hij niet worden uitgezet, in de eerste plaats niet naar Syrië. Verzoeker stelt bij uitzetting naar Haïti het risico loopt naar Syrië te worden uitgezet of ten onrechte met ISIS te worden geassocieerd. Uitzetting naar dit land is dan ook volgens hem in strijd met het verbod op refoulement. Verzoeker wijst op het beleid van verweerder, op grond waarvan uitzetting alleen kan plaatsvinden naar een land waar toelating is gewaarborgd. Dat is niet het geval bij Haïti of Paraguay, te minder nu verzoeker niet beschikt over reisdocumenten. Verzoeker verklaart dat hij hereniging wenst met zijn in Europa verblijvende familieleden, maar dat als dit niet mogelijk blijkt, hij graag op legale basis hier te lande wil verblijven.
Bij de door verzoeker overgelegde stukken bevindt zich onder meer een (slecht leesbare) kopie van een pagina uit - voor zover het Gerecht kan onderscheiden – een Syrisch paspoort op de thans door verzoeker opgegeven naam; een kopie van enkele pagina’s van het valse Griekse paspoort waarmee verzoeker het land is ingereisd, waarin stempels zijn geplaatst door de grensbewakingsautoriteiten in Brazilie (12 september 2015 en 27 oktober 2015), de Dominicaanse Republiek (27 oktober 2015 en 6 november 2015), Haïti (6 november 2015 en 14 november 2015) en Sint Maarten (14 november 2015). Voorts legt verzoeker over een kopie van een document in de Spaanse taal, gedateerd op 16 april 2015, dat zijn pasfoto is voorzien, ingevuld en ondertekend, met als opschrift
‘Formulario para solicitar el reconocimiento de la condicion de refugiado’met stempel Republica del Paraguay. Voorts bevindt zich bij de door verzoeker overgelegde stukken een kopie van een brief van 18 december 2015 van mevrouw Simone Schwartz-Delgado,
senior regional protection officerbij de United Nations High Commissioner for Refugees aan de directeur van de IGD. In deze brief schrijft zij over verzoeker, [medeverzoeker 1] en [medeverzoeker 2] onder meer het volgende:
‘(…) UNHCR received confirmation that these three individuals were recognized as refugees by the Government of Paraguay. (…)
UNHCR would like to remind the Government of St. Maarten of its responsability under customary law (…) to prevent the
refoulementof these refugees to Syria, where they would be at risk of persecution. (…) It is relevant to note that Haiti is a country that lacks any asylum system or refugee law. There are thus insufficient procedural guarantees to prevent these refugees’ chain
refoulementfrom Haiti to Syria. (…)’
3.4
Volgens verweerder bestaat er rechtens grond en aanleiding voor verwijdering van verzoeker, die als vreemdeling zonder recht of titel hier te lande verblijft en inmiddels voor een strafbaar feit is veroordeeld. Verweerder wijst erop dat Sint Maarten geen vluchtelingenrecht- of procedure kent en dat overigens de gestelde vrees van verzoeker op geen enkele manier is onderbouwd. Anders dan een slechte economische situatie in Haïti is van geen enkel risico gebleken bij uitzetting naar Haïti. Voorts is verzoeker in Paraguay volgens de eigen informatie van verzoeker erkend als vluchteling. Voor toewijzing van de gevraagde voorziening bestaat hoe dan ook geen grond, aldus verweerder.
3.5
Het Gerecht overweegt als volgt.
Ingevolge artikel 19, eerste lid, aanhef en onder a en b van de Landsverordening Toelating en Uitzetting (LTU) kan de Minister van Justitie uit Sint Maarten verwijderen personen die in strijd met de wettelijke bepalingen nopens toelating en uitzetting het land zijn binnengekomen of personen die tot tijdelijk verblijf werden toegelaten, wanneer zij in het land worden aangetroffen. Indien naar het oordeel van verweerder betrokkene gevaar oplevert voor de openbare orde, de publieke rust of veiligheid of de goede zeden, dan wel indien naar zijn oordeel gegronde vrees bestaat dat betrokkene zal trachten zich aan zijn verwijdering te onttrekken, kan hij op bevel van verweerder ter verzekering van zijn verwijdering in bewaring worden gesteld. De verwijdering en de inbewaringstelling geschieden krachtens een met redenen omkleed bevelschrift, dat aan betrokkene in persoon wordt uitgereikt.
3.6
Op zichzelf is niet in geschil dat verzoeker op grond van de nationale wet kan worden verwijderd. Verzoeker voert echter aan dat in dit geval verdragsrecht aan de verwijdering in de weg staat. Verzoeker duidt zichzelf als vluchteling en doet een beroep op het verbod op refoulement. In een uitleg van de United Nations High Commissioner for Refugees (UNHCR, Note EC/SCP/2 on International Protection (SCIP), 23 August 1977) is het verbod op refoulement als volgt uitgelegd en toegelicht:
‘(…) The most essential component of refugee status and of asylum is protection against return to a country where a person has reason to fear persecution. This protection has found expression in the principle of non-refoulement which, as will be seen below, is widely accepted by States. (…) The principle of non-refoulement has been defined in a number of international instruments relating to refugees, both at the universal and regional levels. (…) On the universal level mention should first be made of the 1951 United Nations Convention relating to the Status of refugees, which, in Article 33(1), provides that:
"No Contracting State shall expel or return ("refouler") a refugee in any manner whatsoever to the frontiers of territories where his life or freedom would be threatened on account of his race, religion, nationality, membership of a particular social group or political opinion."
(…) This provision constitutes one of the basic Articles of the 1951 Convention, to which no reservations are permitted. It is also an obligation under the 1967 Protocol by virtue of Article I(1) of that instrument. Unlike various other provisions in the Convention, its application is not dependent on the lawful residence of a refugee in the territory of a Contracting State. The words "where his life or freedom would be threatened have been the subject of some discussion. (…) the principle of non-refoulement applies not only in respect of the country of origin but to any country where a person has reason to fear persecution.(…) The fact that 70 States have already become parties to the 1951 Refugee Convention and/or to the 1967 Protocol is an indication of the wide acceptance of the principle of non-refoulement expressed in Article 33(1).’
3.7
Het in bovenstaande tekst aangehaalde Verdrag betreffende de status van vluchtelingen (hierna: het Vluchtelingenverdrag) geldt echter niet hier te lande. Sint Maarten is immers, anders dan Nederland, maar ook anders dan Paraguay en Haïti, nimmer toegetreden tot het Vluchtelingenverdrag. In zoverre kan verweerders standpunt, dat Sint Maarten geen asielstatus kent, worden gevolgd, en kan het door verzoeker gestelde niet slagen.
3.8
Wel geldend recht in Sint Maarten is het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), dat een verbod van foltering bevat. Ingevolge artikel 3 van het EVRM mag niemand mag worden onderworpen aan folteringen of aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen. Uitzetting naar een land, waar degene die uitgezet wordt een reëel risico loopt folteringen, onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen, levert een schending op van artikel 3 EVRM. Het Gerecht verstaat hetgeen door verzoeker is aangevoerd mede als een beroep op deze bepaling.
3.9
Of de vreemdeling bij uitzetting reëel risico loopt folteringen, onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen zal aan de hand van zijn relaas dienen te worden beoordeeld. Van de vreemdeling kan worden gevergd dat hij daartoe een gedetailleerd relaas verschaft, zoveel mogelijk met documenten onderbouwd, waaruit volgt dat bijvoorbeeld hij in de negatieve belangstelling zal staan van de autoriteiten of er anderszins een risico op schending van artikel 3 EVRM bij uitzetting bestaat.
3.1
Van een vreemdeling die wegens gevaar dat hij elders loopt hier te lande wenst te verblijven, kan voorts worden verwacht dat hij in de autoriteiten van Sint Maarten vertrouwen stelt en alles doet om deze autoriteiten zo spoedig mogelijk in staat te stellen zijn situatie te beoordelen.
Verzoeker heeft geen aanvraag ingediend bij verweerder die ertoe strekt zijn verblijf hier te lande te legaliseren. Desgevraagd werd bij gelegenheid van de mondelinge behandeling zijdens verzoeker verklaard dat een aanvraag voor een verblijfsvergunning thans wordt overwogen, maar dat eerst getracht wordt documenten te vergaren. Het Gerecht stelt vast dat verzoeker reeds rijkelijk lang wacht met het indienen van enige aanvraag en dus in elk geval uit dien hoofde nog geen enkele toetsbare informatie heeft verschaft.
3.11
Ook in de onderhavige procedure zijn de nodige gegevens niet of nauwelijks aangereikt, hoewel daartoe de gelegenheid heeft bestaan. In het onderhavig verzoekschrift is tot uitgangspunt genomen dat verzoeker Syriër is, zonder dat dit op voldoende is onderbouwd of aannemelijk gemaakt. Er is geen begin gemaakt met het schetsen van een relaas ten aanzien van de reden voor de gestelde vlucht uit het gestelde land van herkomst, anders dan een impliciete verwijzing naar de algemene situatie in Syrië. Het reisrelaas van verzoeker is onduidelijk en vol hiaten gebleven. Het verzoekschrift en de overgelegde stukken bevatten daarover nauwelijks enige informatie. Meer dan summiere antwoorden op zitting zijn in aanvulling hierop niet gegeven. Uit dit alles valt slechts als zijn verklaring het volgende op te maken. Verzoeker is naar hij thans verklaart allereerst op enige wijze naar Brazilië is gereisd, heeft daar asiel aangevraagd maar is aldaar door toedoen van een onbetrouwbaar persoon zijn Syrische paspoort kwijtgeraakt. Vervolgens is hij met een vals Israëlisch paspoort naar Paraguay gereisd. Daar heeft hij, op aangeven van de aanklager, asiel aangevraagd om strafrechtelijke veroordeling voor de valse reisdocumenten te voorkomen. Tot een beslissing op die aanvraag is het evenwel niet gekomen. Een rechter zou hebben gezegd dat hij beter kan vertrekken. Vervolgens is verzoeker met een vals Grieks paspoort naar de Dominicaanse Republiek gereisd, en vanuit daar naar Haïti, waar hij het vliegtuig naar Sint Maarten heeft genomen met de bedoeling door te reizen naar zijn in Europa verblijvende familie.
3.12
De vele vragen die dit relaas oproept zijn door verzoeker onbeantwoord gelaten. Dit relaas van de afgelegde reis strookt niet met de stempels in het valse Griekse paspoort en de datum van indiening van het asielverzoek in Paraguay. De door verzoeker overgelegde verklaring van de UNHCR spreekt van een verkregen bevestiging, dat verzoeker als vluchteling is erkend door de regering in Paraguay, maar volgens verzoeker is dat niet waar. Daarmee zegt verzoeker feitelijk dat de enige toetsbare onderbouwing die hij heeft verstrekt van zijn relaas op een belangrijk onderdeel onjuist is, zonder hiervoor een plausibele verklaring te geven. De bedoelde brief rept overigens niet van de ISIS-verdenking die jegens verzoeker in Haïti zou bestaan, terwijl volgens verzoeker die volgens verzoeker wezenlijke informatie juist van UNHCR afkomstig zou zijn.
3.13
Conclusie naar aanleiding van bovenstaande overwegingen is dat verzoeker niet aannemelijk heeft gemaakt, dat hij met uitzetting naar welk land dan ook een reëel risico loopt op een bij artikel 3 EVRM verboden behandeling.
3.14
Aan verzoeker kan worden toegegeven dat ingevolge het beleid van verweerder (Richtlijnen van mei 2012, paragraaf 11.71.1) verwijdering slechts mogelijk is naar een land buiten Sint Maarten, waar toelating gewaarborgd is. De vraag ligt voor of dit op zichzelf een grond of aanleiding is om een voorlopige voorziening te geven. Het Gerecht beantwoordt deze vraag ontkennend, onder verwijzing naar bovenstaande overwegingen. De daartoe dienende stelling van verzoeker, dat het land waarheen verweerder heeft gepoogd hem te verwijderen, Haïti, hem niet zal toelaten, is van de nodige onderbouwing verstoken gebleven.
3.15
Gelet op voorgaande zal het verzoek worden afgewezen.

4.De beslissing

Het Gerecht:
4.1
wijst het verzoek af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. K. Mans, rechter in het Gerecht in eerste aanleg van Sint Maarten, en uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier op 1 februari 2016 .
Tegen deze beslissing is geen hoger beroep mogelijk.