Uitspraak
verzet)
Gerecht in eerste aanleg van Sint Maarten
In deze zaak heeft het Gerecht in eerste aanleg van Sint Maarten op 12 juni 2018 uitspraak gedaan in een verzetprocedure tegen een eerder verstekvonnis van 27 juni 2017. Opposante, die als gedaagde niet was verschenen in de eerdere procedure, stelde dat zij een perceel grond uit een onverdeelde nalatenschap door middel van verkrijgende verjaring in eigendom had verkregen. Het perceel was onderdeel van de nalatenschap van een overleden deelgenoot, en opposante beweerde dat zij met instemming van de andere deelgenoten het perceel had verkregen. De geopposeerden, die oorspronkelijk eisers waren, betwistten deze claim en stelden dat er geen sprake was van verkrijgende verjaring omdat opposante nooit bezitsdaden had uitgeoefend en de andere deelgenoten niet hadden ingestemd met de toedeling van het perceel aan haar.
Het Gerecht oordeelde dat opposante niet kon aantonen dat zij door verkrijgende verjaring de eigendom van het perceel had verworven. De rechter stelde vast dat opposante wist dat het perceel deel uitmaakte van de onverdeelde nalatenschap en dat haar beroep op artikel 3:105 BW niet opging. De vordering tot verdeling van de nalatenschap verjaart niet volgens artikel 3:178 BW, waardoor verkrijgende verjaring geen geldige titel oplevert voor de door opposante gestelde eigendomsverkrijging. Het Gerecht bekrachtigde het eerdere verstekvonnis en veroordeelde opposante in de kosten van de verzetprocedure.
De uitspraak benadrukt de noodzaak van bewijs voor verkrijgende verjaring en de rol van instemming van deelgenoten in het kader van de verdeling van een nalatenschap. Het vonnis is een belangrijke bevestiging van de juridische principes rondom verkrijgende verjaring en de rechten van deelgenoten in een nalatenschap.