ECLI:NL:OGEAM:2019:117

Gerecht in eerste aanleg van Sint Maarten

Datum uitspraak
29 oktober 2019
Publicatiedatum
31 oktober 2019
Zaaknummer
SXM201900074-AR 22/2019
Instantie
Gerecht in eerste aanleg van Sint Maarten
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot betaling van een geldelijke vergoeding voor niet genoten vakantiedagen en de rechtsgeldigheid van de overeenkomst van opdracht

In deze zaak vorderde de eiseres, een N.V. gevestigd in Sint Maarten, een geldelijke vergoeding van het Land Sint Maarten voor niet genoten vakantiedagen. De eiseres stelde dat zij recht had op een bedrag van US $ 9.013,07, vermeerderd met rente en kosten, omdat het Land had verzuimd om de vergoeding voor 19 opgebouwde maar niet genoten vakantiedagen te betalen. De eiseres voerde aan dat er een rechtsgeldige overeenkomst van opdracht was gesloten, maar het Land betwistte dit en stelde dat er geen getekende overeenkomst was. De procedure begon met een inleidend verzoekschrift op 25 januari 2019, gevolgd door een conclusie van antwoord op 14 mei 2019. Tijdens de comparitie van partijen op 1 oktober 2019 werden aanvullende producties ingebracht. Het Gerecht in eerste aanleg van Sint Maarten oordeelde dat de overeenkomst nietig was, omdat deze niet was goedgekeurd door de ministerraad, zoals vereist volgens de Rijkswet financieel toezicht Curaçao en Sint Maarten. Het Gerecht concludeerde dat zonder een goedkeurend besluit van de ministerraad er geen binding van het Land aan de overeenkomst kon zijn ontstaan. De vordering van de eiseres werd afgewezen, en zij werd in de proceskosten veroordeeld. Het vonnis werd uitgesproken op 29 oktober 2019.

Uitspraak

GERECHT IN EERSTE AANLEG VAN SINT MAARTEN

Zaaknummer: SXM201900074
Vonnis van 29 oktober 2019
inzake:
(eiseres) N.V.,
gevestigd in Sint Maarten,
eiseres,
gemachtigden: mr. M.M. Hofman-Ruigrok en mr. P.H. Bruns,
tegen
de publiekrechtelijke rechtspersoon LAND SINT MAARTEN,
zetelende in Sint Maarten/ Philipsburg,
gedaagde,
gemachtigde: mr. R.F. Gibson Jr.
Partijen zullen hierna ‘(eiseres)’ en ‘het Land’ worden genoemd.

1.Verloop van de procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het inleidende verzoekschrift met producties binnengekomen ter griffie op 25 januari 2019;
  • de conclusie van antwoord van 14 mei 2019.
In deze spoedeisende bodemzaak heeft (eiseres) voorafgaande aan de zitting van de comparitie van partijen nog aanvullende producties in het geding gebracht [1] . Bij mailbericht van 30 september 2019 heeft de comparitierechter de gemachtigden van partijen de bepalingen van artikel 20 en 21 van de Rijkswet financieel toezicht Curaçao en Sint Maarten (‘de Rijkswet’) onder de aandacht gebracht [2] en hen verzocht het register als bedoeld in artikel 21 van de Rijkswet in het geding te brengen. De gemachtigde van (eiseres) heeft hieraan gevolg gegeven en heeft verscheidene registers in het geding gebracht. De comparitie van partijen heeft op 1 oktober 2019 plaatsgevonden en de eerstgenoemde gemachtigde van (eiseres) heeft overeenkomstig haar spreekaantekeningen met producties, die onderdeel uitmaken van de gedingstukken, het woord gevoerd.
1.2.
Vonnis is bepaald op heden.

2.De feiten

2.1.
Minister van […], [naam], heeft op 15 mei 2015 namens het Land een document ondertekend genaamd ‘OVEREENKOMST VAN OPDRACHT’. Ook de ‘managing director’ van (eiseres) heeft dit document ondertekend.
2..2. In dit document is bepaald:
‘(…)
Overwegende dat;
-
de opdrachtgever wenst de heer (naam consultant), als consultant werkzaam bij Opdrachtnemer [3] te werk wenst te stellen in de functie van chef van het kabinet / Sr. Vakspecialist in het kabinet van de Minister van […];
  • ( naam consultant) sinds 1994 af en aan werkzaam is geweest binnen de sint Maartense overheid zowel als ambtenaar als consultant in meerdere functies;
  • (naam consultant) voldoet aan de eisen van de opdrachtgever [4] , zowel qua ervaring als inhoudelijke kwaliteiten.
KOMEN ALS VOLGT OVEREEN:
Artikel 1 Duur van de overeenkomst
1.
De overeenkomst wordt aangegaan voor de periode van 48 maanden te weten van 2 januari 2015 tot en met 1 januari 2019 en zal derhalve van rechtswege eindigen op 1 januari 2019.
(…)
3.
De overeenkomst is tevens van rechtswege ontbonden bij beëindiging van het ministerschap, of, indien van toepassing, het demissionaire ministerschap van […].
(…)
Artikel 6 Vergoeding
(…)
2.
Opdrachtgever is Opdrachtnemer voor het verlenen van de in artikel 2 omschreven diensten een vergoeding verschuldigd van Naf 17.931,25 per maand.
(…)
Artikel 8 Vakantie en vakantie-uitkering
De Opdrachtnemer heeft voor de duur van deze overeenkomst jaarlijks recht op 28 werkdagen verlof in overeenstemming met artikel 8, eerste lid onderdeel d van de regeling vakantie en vrijstelling van dienst ambtenaren en met behoud van de vergoedingen genoemd in artikel 6 van deze overeenkomst, op te nemen na voorafgaand overleg met de Opdrachtnemer.
Artikel 13 Nietigheidsbeding
Indien deze overeenkomst nietige bepalingen bevat, leidt dit niet tot nietigheid van de overige bepalingen in deze overeenkomst. De nietige bepaling zal worden vervangen door een rechtsgeldige bepaling die zoveel mogelijk overeenkomt met de bedoelingen van partijen bij de nietige bepaling.
(…)’
Deze opdracht is op grond van artikel 1 lid 3 van de opdracht in september 2015 tussentijds beëindigd. Deze beëindiging houdt verband met het defungeren als minister van […] en hierop volgende benoeming op 7 september 2015 tot minister van […].
2.3.
In verband met zijn ministerschap van […] heeft […] in oktober 2015 schriftelijk geadviseerd om (eiseres) opnieuw opdracht te verlenen om als chef van het kabinet van […]te fungeren en om als zijn adviseur op te treden en wel onder dezelfde voorwaarden als vastgelegd in de onder sub 2.2. van de feitenvaststelling vermelde overeenkomst van opdracht (vergelijk productie 2 van het verzoekschrift) met dien verstande dat de duur van de opdracht slechts 40 maanden is en deze aanvangt op 7 september 2015.
2.4.
Hiertoe is een op 29 september 2015 door (eiseres) ondertekend document tot stand gekomen (vergelijk productie 1 van het verzoekschrift). Dit document heeft de strekking dat (eiseres) met ingang van 7 september 2015 tot 1 januari 2019 als opdrachtnemer van het Land optreedt ten behoeve van de minister van […], […].
2.5.
Het ministerschap van […] van […] is op 19 november 2015 geëindigd. Het Land heeft na 7 september 2015 maandelijks betalingen aan (eiseres) verricht.
2.6.
In het register van 28 september 2015 ex artikel 21 van de Rijkswet is bepaald dat de minister van […], […], bevoegd is om rechtshandelingen aan te gaan met een geldelijk belang tot NAfl. 50.000,00. Tot rechtshandelingen met een groter geldelijk belang dan NAfl. 50.000,00 behoeft hij blijkens dit register de voorafgaande machtiging van de ministerraad van het Land.

3.Het geschil

3.1. (
eiseres) vordert -zakelijk weergegeven- dat het Gerecht bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis het Land veroordeelt om het bedrag van US $ 9.013,07 aan (eiseres) te betalen te vermeerderen met rente en kosten.
3.2. (
eiseres) legt aan de vordering ten grondslag dat het Land tot op heden heeft verzuimd om de geldelijke vergoeding voor niet genoten vakantiedagen over de periode vanaf 7 september 2015 tot het einde van de tweede opdracht te betalen. Het gaat om 19 opgebouwde maar niet genoten vakantiedagen, aldus (eiseres).
3.3.
Het Land bestrijdt de vordering gemotiveerd. Allereerst verweert het Land zich met de stelling dat geen getekende overeenkomst van opdracht tot stand is gekomen. Er ligt mitsdien geen rechtsgeldige overeenkomst ter beoordeling voor. Het verweer betreffende het aantal opgebouwde vakantiedagen heeft het Land ter zitting niet langer gehandhaafd. Zekerheidshalve heeft het Land ter zitting een beroep op verrekening gedaan. Zou er een betalingsverplichting bestaan, kan die worden verrekend met de onverschuldigd gedane ‘severance uitkering’ van US $ 9.961,81. Immers, uit de overeenkomst van opdracht blijkt niet dat (eiseres) hierop recht heeft, maar deze betaling is wel aan (eiseres) gedaan.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1
Het Gerecht zal eerst dienen vast te stellen of partijen een overeenkomst van opdracht hebben gesloten die vanaf 7 september 2015 gold. Immers, op grond van deze gestelde overeenkomst van opdracht vordert (eiseres) de geldelijke vergoeding voor niet genoten vakantiedagen.
4.2.
Ter staving van deze overeenkomst heeft (eiseres) het advies van […] en een niet door het Land ondertekende document genaamd ‘overeenkomst van opdracht’ in het geding gebracht. (eiseres) voert onweersproken aan dat op grond van deze documenten betalingen door het Land zijn verricht. (eiseres) stelt verder dat deze overeenkomst weldegelijk door de minister van […], […], is getekend maar dat na zijn defungeren het document in het ongerede is geraakt dan wel dat het Land de ondertekende opdracht niet aan haar wenst af te geven.
4.3.
Het Gerecht gaat ervanuit dat een door de minister van […], […], ondertekende opdracht voorhanden moet zijn. Immers, onweersproken is gebleven dat over de periode vanaf 7 september 2015 tot aan het einde van zijn ministerschap (eiseres) werkzaamheden heeft verricht gelijk aan die zij voor 7 september 2015 ten behoeve van minister […] heeft verricht. Verder is van belang dat het Land ook over de periode na 7 september 2015 tot het einde van de opdracht in verband met deze werkzaamheden de overeengekomen maandelijkse betalingen aan (eiseres) heeft gedaan. [5] Zekerheidshalve zou het Gerecht op grond van artikel 141 Rv -ook ambtshalve- het Land kunnen bevelen deze schriftelijke opdracht in het geding te brengen. Het Gerecht zal daarvan evenwel afzien omdat (eiseres) hierbij geen belang heeft. Ook voor de vaststelling van de inhoud van de rechtsbetrekking tussen partijen is het bestaan van een door de minister (eiseres) en (eiseres) ondertekende opdracht van geen belang. Hiertoe dienen de navolgende overwegingen en oordelen van het Gerecht. Het Gerecht zal hierna kort de functie van de begroting van het Land behandelen. Nadien zal het Gerecht de Comptabiliteitslandsverordening (‘Clv’) en de Rijkswet bespreken voor zover deze wetten betrekking hebben op besluiten
tothet aangaan van financiële verplichtingen en het verrichten van privaatrechtelijke rechtshandelingen, waaruit financiële verplichtingen voor het Land voortvloeien. [6]
de landsverordening tot vaststelling van de begroting
4.4.
Financiële verplichtingen mogen slechts worden aangegaan voor zover de verplichtingen zijn opgenomen in de landsverordening tot vaststelling van de begroting. Een begroting dient als machtiging voor het doen van uitgaven door de regering van het Land. Een begrotingspost roept evenwel geen verbintenis van het Land in het leven waarvan derden nakoming kunnen vorderen. [7] Aan de andere kant kan het ontbreken van een begrotingspost niet aan derden worden tegengeworpen als er uit een andere rechtsregel een betalingsverplichting aan een derde voortvloeit, zoals een privaatrechtelijke of publiekrechtelijke overeenkomst [8] . De gelding van deze regel staat er uiteraard niet aan in de weg dat de overheid bij een rechtshandeling een voorbehoud maakt met betrekking tot de beschikbaarheid van een begrotingspost. [9] In zo’n geval kan het niet trachten een voldoende begrotingspost te verkrijgen uiteraard weer wel een onrechtmatige daad van het Land opleveren. [10] [11]
besluit tot het aangaan van financiële verplichting
4.5.
Uit de Clv dient op grond van artikel 41 te worden afgeleid dat, behoudens uitzonderingen, de minister die met het beheer van de betreffende functies in de begroting is belast over de bij de begroting toegestane bedragen beschikt. Met beschikken wordt bedoeld de bevoegdheid tot
enhet aangaan van financiële verplichtingen. Ook de bepaling van artikel 41 lid 4 Clv is van belang. Hieruit dient namelijk te worden afgeleid dat de minister van […] kan bepalen dat alleen over bedragen mag worden beschikt wanneer hij daarvoor toestemming heeft gegeven. De bepaling van artikel 42 Clv verplicht de minister van […]en de minister die het aangaat -de minister die met het beheer is belast van de betreffende functies in de begroting- gezamenlijk per functie in de begroting functionarissen aanwijzen die namens de minister over de in het desbetreffende besluit aangeduide bedragen mag beschikken. Deze machtiging wordt vastgelegd in een besluit. Ook hier is onder ‘beschikken’ verstaan: de bevoegdheid
toten het verrichten van privaatrechtelijke rechtshandelingen die voortvloeien uit een besluit tot het aangaan van financiële verplichtingen. Deze functionaris is dan bevoegd om namens de minister zonder voorafgaande machtiging een beschikkingshandeling te verrichten. Uit de bepalingen van artikel 20 en 21 van de Rijkswet volgt dat
alleen het bestuurvan het Land beslist tot het aangaan van financiële verplichtingen. [12] Naar Sint Maartense verhoudingen is dat de ministerraad [13] . De Clv en de Rijkswet divergeren voor zover het betreft het nemen van besluiten
tothet aangaan van financiële verplichtingen door het Land. De beide wettelijke regelingen attribueren de bevoegdheid om besluiten te nemen tot het aangaan van financiële verplichtingen aan andere ambten: de Clv gaat uit van de bevoegdheid van de minister die het aangaat, die het beheer van de begroting heeft [14] , en de Rijkswet bepaalt dat een dergelijk besluit door het landsbestuur moet worden genomen: de ministerraad. Nu de Rijkswet van hogere orde is dan de Clv dienen de relevante bepalingen van artikel 20 en 21 van de Rijkswet te worden toegepast en kan aan de Clv voor zover het de van de Rijkswet afwijkende bevoegdheid
tothet nemen van besluiten tot het aangaan van financiële verplichtingen geen betekenis worden gehecht. [15] Dit betekent dat alleen de ministerraad van het Land bevoegd is om een besluit
tothet aangaan van een financiële verplichting te nemen. Zonder een dergelijk besluit van de ministerraad mag het Land geen financiële verplichting aangaan en kan reeds op deze grond van binding aan een privaatrechtelijke rechtshandeling, waaruit een financiële verplichting voortvloeit, geen sprake zijn (vergelijk ook formulering artikel 21 lid 1 van de Rijkswet). Voor de hand ligt dat de ministerraad van het Land een besluit neemt dat de bevoegdheid tot het nemen van besluiten tot het aangaan van financiële verplichtingen mandateert aan andere functionarissen. De Clv verplicht de minister van […] en de minister zelfs om tezamen de beschikkingsbevoegdheid te mandateren (zie hiervoor). Het besluit tot het aangaan van de financiële verplichting wordt dan door een functionaris namens de ministerraad genomen. [16]
de privaatrechtelijke rechtshandeling waaruit financiële verplichtingen voortvloeien
4.6.
De Rijkswet maakt een uitdrukkelijk verschil tussen het besluit tot het aangaan van de privaatrechtelijke rechtshandeling en het verrichten van een dergelijke handeling zelf. Het Gerecht wijst op de bepaling van artikel 21 lid 1 van de Rijkswet. Aan elke privaatrechtelijke rechtshandeling, waaruit een financiële verplichting voortvloeit, dient een besluit van de ministerraad ten grondslag te liggen. Voor de uitvoering van een dergelijk besluit dient het Land privaatrechtelijke rechtshandeling aan te gaan. Voor het aangaan van de privaatrechtelijke rechtshandeling dienen personen te worden gemachtigd. [17] Hierover bepaalt de Rijkswet dat de minister van […] een register dient bij te houden van de namen en functies van degenen die zijn ‘gemachtigd’ tot het verrichten van privaatrechtelijke rechtshandelingen die voortvloeien uit besluiten tot het aangaan van financiële verplichtingen. Daarbij geeft hij tevens aan voor welke rechtshandelingen en tot welke bedragen deze personen zijn gemachtigd. In afwijking van het register kan ook in incidentele gevallen vooraf een schriftelijke machtiging worden verstrekt. Aan dit openbare register [18] hecht de rijkswetgever groot belang. Zonder genoegzame vermelding in dit register -naam, functie, aard van de rechtshandeling en bedrag- is de privaatrechtelijke rechtshandeling nietig. [19] Nu het register gepubliceerd dient te worden, en dus openbaar is, hebben burgers en bedrijven vooraf duidelijkheid en zekerheid dat een bindend contract met het Land tot stand is gekomen. Over het register is in de toelichting te lezen:‘(…)
De introductie van het openbare register heeft voor burgers en bedrijfsleven verstrekkende gevolgen. Het is van belang dat zij zich voorafgaande aan het sluiten van een contract met de overheid ervan vergewissen wie gemachtigd is om de betrokken juridische entiteit te binden. Om hen op dat belang te wijzen, zal bij de inwerkingtreding van dit wetsvoorstel door de besturen brede voorlichting worden gegeven over de werking van het register(…)’ [20] [21]
Uit de Clv volgt overigens voor wat betreft het register ongeveer eenzelfde systematiek. [22]
waartoe leidt het voorgaande dan?
4.7.
Niet gesteld of gebleken is dat de ministerraad van het Land betrokken is geweest bij het aangaan van de tweede opdracht aan (eiseres). Dat volgt ook uit het schriftelijke advies waaruit blijkt dat de opdracht niet in de ministerraad is behandeld (vergelijk productie 2 van het verzoekschrift). [23] Zonder goedkeurend besluit van het bestuur van het Land, de ministerraad, kan voor het Land geen financiële verplichting uit hoofde van de opdracht zijn ontstaan. De beslissingsbevoegdheid tot het aangaan van financiële verplichtingen van het Land is op grond van de Rijkswet onmiskenbaar en met uitsluiting van andere ambten aan het landsbestuur geattribueerd, zodat zonder goedkeurend besluit van het bestuur, lees de ministerraad, ten laste van het Land geen financiële verplichtingen kunnen zijn ontstaan. [24] De bevoegdheidsverdeling tot het nemen van besluiten tot het aangaan van financiële verplichtingen van het Land is op grond van de Rijkswet overzichtelijk, duidelijk en voorts toegankelijk geregeld: alleen het bestuur van het Land, de ministerraad, is hiertoe bevoegd. Alleen op grond van een door de ministerraad verleend mandaat kan een ander ambt of een functionaris bevoegd zijn om namens de ministerraad te beslissen tot het aangaan van een financiële verplichting. [25] Ook hierover heeft (eiseres) niets gesteld.
4.8.
Daarnaast volgt uit het door (eiseres) in het geding gebrachte register van 28 september 2015 dat privaatrechtelijke rechtshandelingen met een belang groter dan NAf 50.000,00
nietalleen door de minister van […] mogen worden verricht maar alleen tezamen met de ministerraad van het Land. In dit verband is van belang om vast te stellen dat het belang van de tweede opdracht ten minste (40 x NAf 17.931,25=) NAf 717.250,00 is, zodat op grond van het door (eiseres) in het geding gebrachte register van 28 september 2015 de minister van […], slechts tezamen met de ministerraad bevoegd is om de opdracht met een dergelijk belang aan te gaan. Anders gezegd: de ministerraad en de minister hadden tezamen namens het Land de opdracht aan (eiseres) dienen te verstrekken voordat binding van het Land aan de opdracht tot stand kon worden gebracht. Hierover is niets gesteld of gebleken. Aan productie 8 van de spreekaantekeningen -het ongedateerde en niet getekende document waarop het woord ‘LANDSBESLUIT’ prijkt- kan geen betekenis worden gehecht. (eiseres) heeft slechts gesteld dat de minister van […], de opdracht heeft ondertekend maar niet dat ook namens de ministerraad [26] , de opdracht is verleend.
4.9. (
eiseres) heeft geen stellingen gewijd aan de eventuele gebrekkigheid van (de publicatie van) het register en evenmin aan het eventuele gebrek aan voorlichting over de werking van het register ex artikel 21 lid 3 van de Rijkswet. Ook heeft (eiseres) geen stellingen aangedragen die ertoe strekken dat -ondanks al hetgeen hiervoor is overwogen en geoordeeld- de ministerraad het vertrouwen heeft gewekt dat minister […] desondanks bevoegd was de tweede opdracht met (eiseres) aan te gaan. [27] Op grond van het voorgaande dient geconcludeerd te worden dat de tweede opdracht aan (eiseres) nietig is. Hieruit kunnen voor het Land dus geen verbintenissen zijn ontstaan. Voor zover het Land op grond van deze opdracht verbintenissen is nagekomen, kunnen deze prestaties in beginsel als onverschuldigd betaald worden teruggevorderd. [28] Aan artikel 13 van de opdracht kan geen betekenis worden gehecht nu ook deze bepaling in de nietigheid van de opdracht sneeft.
4.10.
Hoewel voor de beoordeling niet van belang, geldt het voorgaande ook voor de eerste aan (eiseres) verleende opdracht, nu ook deze opdracht -gelet op het geldelijk belang van de opdracht- blijkens het register van 19 december 2014 slechts met goedkeuring van de ministerraad had mogen worden verleend, maar die nergens uit blijkt. Ook deze opdracht is niet ook namens de ministerraad verleend. Ook deze opdracht is derhalve nietig en ook voor deze opdracht geldt dat verrichte prestaties in beginsel als onverschuldigd betaald zouden kunnen worden teruggevorderd.
4.11.
Uit het voorgaande volgt dat (i) op de beide hiervoor beschreven gronden het Land niet gebonden is aan de opdrachten met (eiseres) [29] [30] (ii) minister […] zijn bevoegdheid om privaatrechtelijke rechtshandelingen namens het Land aan te gaan in niet geringe mate heeft overschreden en (iii) het belang van de bepalingen van artikel 20 en 21, en de functie van het register, van de Rijkswet in civilibus moeilijk kan worden overschat.
4.12.
De eventueel door (eiseres) geleden schade kan (eiseres) proberen te verhalen op voormalig minister […]. Immers, laatstgenoemde dient op grond van artikel 3:70 BW in te staan voor het bestaan en omvang van zijn bevoegdheid. [31] Indien de overschrijding van zijn vertegenwoordigingsbevoegdheid tevens een onrechtmatige daad [32] inhoudt, zal […] de dientengevolge geleden schade aan (eiseres) hebben te vergoeden. [33]
4.13.
Op grond van het voorgaande zal het Gerecht de vordering afwijzen.
4.14.
Als de in het ongelijk gestelde partij zal (eiseres) in de proceskosten worden veroordeeld die thans aan de zijde van het Land kunnen worden begroot op:
salaris gemachtigde NAf 1.500,00 (2 punten x NAf 750,00).
4.15.
Het Land heeft niet gevorderd om de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad te verklaren zodat een dergelijke verklaring achterwege dient te blijven. [34]

5.De beslissing

Het Gerecht:
5.1.
wijst af de vordering;
5.2.
veroordeelt (eiseres) in de proceskosten aan de zijde van het Land tot op heden begroot op NAf 1.500,00.
Dit vonnis is gewezen door mr. C.T.M. Luijks, rechter, en op 29 oktober 2019 uitgesproken ter openbare terechtzitting in aanwezigheid van de griffier.

Voetnoten

1.De producties zijn tijdig aan de gemachtigde van het Land en het Gerecht ter beschikking gesteld. De comparitierechter beschikte voorafgaande aan de comparitie van partijen desondanks niet over deze stukken. De reden hiervan lijkt te zijn geweest dat de stukken zonder vermelding van de naam van partijen, zonder zaaksaanduiding en zonder vermelding van de datum en tijdstip van de comparitie van partijen ter griffie zijn bezorgd.
2.En de gemachtigden bericht dat het Gerecht voorshands van oordeel is dat deze bepalingen van openbare orde zijn.
3.(eiseres).
4.Het Land.
5.Maar dus niet de vergoeding voor niet genoten vakantiedagen.
6.Het Gerecht is van oordeel dat gelet op het algemeen belang dat met de naleving van de bepalingen van artikel 20 en 21 van de Rijkswet is gemoeid deze bepalingen van openbare orde zijn en deze rechtsgronden dus ambtshalve door het Gerecht moeten worden aangevuld.
7.HR 8 mei 1877, Weekblad van het Regt 4119; een subjectief recht van een derde wordt niet in het leven geroepen en evenmin een rechtsplicht van het Land.
8.HR 5 oktober 1849, Weekblad van het Regt 1058.
9.HR 27 april 1990,
10.HR 13 februari 1981,
11.G. Snijders, Overheidsprivaatrecht, bijzonder deel, Kluwer; 2016, p. 35.
12.Nadrukkelijk verwoord in de toelichting: ‘Het bestuur beslist tot het aangaan van financiële verplichtingen’; TK, 2008-2009, 32 026 (R 1888), nr. 3, p.14, tweede alinea.
13.Vergelijk artikel 1 van de Rijkswet.
14.Al dan niet tezamen met de minister van […].
15.Op grond van artikelen 3 lid 2 juncto 38 lid 2 en 53 van het Statuut is de Rijkswet een onderlinge regeling, een consensusrijkswet, en dient de conclusie te worden getrokken dat (toezicht op) besteding van geldmiddelen in het Land een aangelegenheid van het Koninkrijk is geworden en dat deze aangelegenheid is onttrokken aan de bevoegdheid van de landswetgever. Vergelijk voor de rangorde van wettelijke regelingen: C. Borman, Het Statuut voor het Koninkrijk, 2012, hoofdstuk 3.2.2 en expliciet voor een consensusrijkswet: hoofdstuk 10.2.3.
16.Voor besluiten tot het aangaan van relatief geringe financiële verplichtingen verzet de aard van deze bevoegdheid zich in elk geval niet tegen mandatering. De Rijkswet voorziet niet in delegatie van deze bestuursbevoegdheid.
17.Een betere term zou zijn geweest: ‘gevolmachtigd’ nu deze term op privaatrechtelijk handelen ziet; ‘machtiging’ duidt op feitelijk handelen en ‘mandaat’ op bestuursrechtelijk handelen.
18.Het dient op de website van het ministerie van […] van het Land te worden gepubliceerd;
19.Artikel 21 lid 3 van de Rijkswet.
20.TK, vergaderjaar 2008-2009, 32 026 (R 1888), nr. 3 p. 14; of deze brede voorlichting daadwerkelijk heeft plaatsgevonden, waagt het Gerecht te betwijfelen.
21.Bekrachtiging, achteraf derhalve, lijkt niet mogelijk te zijn: zie passage in de toelichting, TK, 2008-2009, 32 026 (R 1888), p.14, derde alinea.
22.Artikel 42 Clv.
23.Reglement van orde ministerraad vastgelegd in het Landsbesluit van 6 juni 2011, no. LB-11/0017/AB 2011, no. 27: het besluit
24.De legaliteit zal nagenoeg altijd prevaleren boven het eventuele -bij de wederpartij van het Land- (opgewekte) vertrouwen. Legaliteitsbeginsel houdt in dat een publiekrechtelijke bevoegdheid door middel van een specifiek wettelijk voorschrift aan een bestuursorgaan wordt toegekend. Dit beginsel brengt mee dat wanneer de bevoegdheid niet aan een bepaald bestuursorgaan is toegekend, de burger ervan moet uitgaan dat dit orgaan niet over deze bevoegdheid beschikt. Vergelijk in dit verband ook HR 25 juni 2010,
25.HR 27 november 1992,
26.Uit een besluit van ministerraad dient te blijken wie bevoegd is om namens de ministerraad de opdracht te verlenen (‘mandateringbesluit’). Voor de hand ligt dat de minister-president, als primus inter pares, de vertegenwoordigingshandeling namens de ministerraad verricht maar noodzakelijk is dit niet.
27.Denkbaar is dat de ministerraad besluit om de financiële verplichting
28.Bekrachtiging ex artikel 3:79 BW juncto 3:69 BW door het Land lijkt niet mogelijk te zijn: zie noot 21.
29.Niet aannemelijk is dat de vertegenwoordigingsbevoegdheid van de in het register genoemde functionarissen tevens bevoegdheid impliceert om besluiten tot het aangaan van de financiële verplichtingen te nemen. Het register dient namelijk te worden bijgehouden door de minister van […], terwijl de bevoegdheid tot het nemen van besluiten tot het aangaan van financiële verplichtingen bij het bestuur, de ministerraad, ligt. Zou ook strijdig zijn met het legaliteitsbeginsel: het leerstuk van de ‘implied powers’ is in het Koninkrijk nimmer tot wasdom gekomen.
30.Als hoofdregel heeft te gelden: zonder (gemandateerd) bestuursbesluit tot het aangaan van de rechtshandeling waaruit de financiële verplichting voortvloeit ontstaat geen binding van het Land zelfs niet wanneer de in het register aangewezen persoon de in het register vermelde rechtshandeling aangaat.
31.Tenzij (eiseres) wist dan wel behoorde te weten dat een toereikende volmacht ontbrak of de gevolmachtigde de inhoud van de volmacht volledig aan de wederpartij heeft medegedeeld; gelet op het te publiceren, openbaar, register zal het niet eenvoudig zijn om aan te tonen dat (eiseres) niet wist of behoorde te weten dat de minister […] niet over een toereikende volmacht beschikte.
32.HR 31 januari 1997, NJ 1998/704.
33.Hij zal dan aansprakelijk kunnen worden gehouden voor de schade die uit de niet-totstandkoming van de rechtshandeling voor (eiseres) voortvloeit. Die schade omvat mede het voordeel dat de niet tot stand gekomen rechtshandeling voor (eiseres) zou hebben meegebracht (het zogenoemde positieve contractsbelang). Vergelijk hiervoor Asser/Kortmann 3-III 2017/97 en de daar genoemde jurisprudentie.
34.Ambtshalve is het Gerecht hiertoe in civiele bodemzaken onbevoegd: vergelijk artikel 55 Rv.