ECLI:NL:OGEAM:2019:125

Gerecht in eerste aanleg van Sint Maarten

Datum uitspraak
22 november 2019
Publicatiedatum
6 december 2019
Zaaknummer
SXM201901215/ KG 2019/208
Instantie
Gerecht in eerste aanleg van Sint Maarten
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevel tot voortzetting van bancaire relaties en dienstverlening in kort geding met betrekking tot opzegging bankrekeningovereenkomst

In deze zaak, die op 22 november 2019 door het Gerecht in eerste aanleg van Sint Maarten is behandeld, gaat het om een kort geding waarin eiseres (X) vordert dat gedaagde (Z) de bestaande bancaire relaties en dienstverlening voortzet. De achtergrond van de zaak ligt in de opzegging van de bankrekeningovereenkomst door (Z) op 15 februari 2013, die door (X) als onrechtmatig wordt betwist. (X) stelt dat de opzegging zonder opgave van redenen is gedaan en dat dit een schending van de zorgplicht van (Z) inhoudt. (Y) c.s. heeft zich in het incident gevoegd aan de zijde van (X) en stelt dat sluiting van de bankrekeningen ook hun belangen schaadt. Het Gerecht oordeelt dat de opzegging van de bankrekeningovereenkomst door (Z) rechtmatig was en dat (Z) bevoegd is om de bankrekeningen van (X) te sluiten. De vordering van (X) wordt afgewezen, evenals de vordering van (Y) c.s. tot voeging. Het Gerecht compenseert de proceskosten, waarbij elke partij de eigen kosten draagt. De uitspraak benadrukt dat de kort gedingrechter in beginsel de oordelen van de bodemrechter dient te respecteren, tenzij er sprake is van een misslag of wijziging van omstandigheden, wat hier niet het geval is.

Uitspraak

`GERECHT IN EERSTE AANLEG VAN SINT MAARTEN

Zaaknummer: SXM201901215/ KG 2019/208
Vonnis in kort geding van 22 november 2019
inzake
(X).,
gevestigd in Sint Maarten,
eiseres in de hoofdzaak,
gemachtigde: mr. J. Bloem,
(Y).,
domicilie kiezende te Sint Maarten,
eisers in het incident,
gemachtigde: mr. M.F. Bonapart,
tegen
(Z),
gevestigd in Sint Maarten,
gedaagde in de hoofdzaak,
gemachtigde: mr. C. van Hees.
Partijen zullen hierna ‘X’, ‘Y c.s.’ (enkelvoud en mannelijk) en ‘Z’ worden genoemd.

1.Verloop van de procedure

1.1.
Op 7 november 2019 heeft (X) het kort geding verzoekschrift ter griffie ingediend. (Y) c.s. heeft ter griffie een incidentele conclusie tot voeging en tussenkomst ex artikel 214 Rv met producties bezorgd. Op 14 november 2019 heeft (Z) een brief met producties ter griffie ingediend; ook (X) heeft op 14 november 2018 producties ter griffie doen bezorgen. Ter zitting van 15 november 2019 heeft (X) nog aanvullende producties willen overleggen. Weliswaar veel te laat maar in samenspraak met partijen heeft het Gerecht de meeste producties aanvaard. Sommige producties zijn niet aanvaard en mitsdien uit het pakket producties ter zitting verwijderd. De gemachtigden hebben het woord gevoerd en zij hebben pleitaantekeningen overgelegd. Verschenen partijen zijn in de gelegenheid gesteld het woord te voeren.
1.2.
Vonnis is bepaald op heden.
2. De feiten
2.1.
Bij brief van 15 februari 2013 heeft (Z) de bankrelatie met (X) opgezegd:
‘(…)
Regretfully at times, we are left with no other choice but to end longstanding relationships as a result of changed risk profiles which no longer fit our risk appetite.
After careful consideration, we advise that we are not in a position to maintain our banking relationship with you and accordingly, the following Accounts held with (Z) will be closed:
(…)’
2.2.
Bij brief van 28 augustus 2019 heeft (Z) sluiting van een drietal bankrekeningen van (X) aangekondigd:
(…)
Unfortunately we are obliged to advise that we are unable to continue our banking relationship with you. As a result, the operating accounts listed in the table below, maintained with (Z)., will be closed.
(…)
We recognize that you may have questions and will need to seek alternative banking arrangements to meet your banking needs and request that you do so no later than the date ofNovember 28th(“Termination date”), after which date we will proceed to close the Accounts.
2.3.
Bij brief van 29 oktober 2019 bericht (X) (naam VP), Vice President (Z) het volgende:
‘(…)
Your letter, containing notification of the intention to terminate a long standing banking relationship, constitutes a wrongful act against (X). As a ranking member of (Z) management team, you are, or you should be, well aware that the duty of care of (Z) towards its clients is supposed to be very high. This duty of care required, among others, at least sufficient supporting motivation of the reason of the bank’s intention to terminate a long and good standing banking relationship. You are, or you should be, aware that in established case law, the interest of a legal business entity to have access to the banking system, is considered paramount. Indeed, the absence of access to the banking system, makes it factually impossible to operate the business. Unilateral termination of the banking relationship by the bank requires therefor sufficiently compelling grounds. Your letter is missing sufficiently substantiating and supportive motivation for your intent to terminate the banking relationship; actually, your letter contains no grounds for your decision at all!
(…)’
2.4.
Bij brief van 6 november 2019 heeft de gemachtigde van (X) de stelling dat (VP) persoonlijk aansprakelijk is voor de aan (X) toegebrachte schade als gevolg van de opzegging van de bankrelatie en de sluiting van de bankrekeningen herhaald en bevestigd.
2.5.
Bij brief van 8 november 2019 bericht de gemachtigde van (Z) mr. Bloem het volgende:
‘(…)
From the arguments presented, it has to be deduced that you were either grossly misinformed by your client or that you decided to withhold vital information. I have taken the liberty to attach as Annex 1 seven judgements from the Court of First Instance and the Court of Appeals. These judgementsare the only judgements relevant to this case,because they pertain directly to our clients and yours. From these judgements it becomes apparent that (Z) is allowed to terminate the banking relationship with your client, as well with (a) and (b) .
Your client should have informed you that as early as 2013 the parties have been involved in litigation regarding the termination of their banking relationship. More importantly, your client should have informed you that in the judgement of October 29, 2013, the Court of First Instance ruled that (z) had a legitimate fear for damage to its reputation and that the termination of the banking relationship was lawful. In other words:
(z) was allowed to terminate the banking relationship with your clients by letter of February 15, 2013 and did not have to continue this relationship. This judgement was not appealed and thusres judicata
can be applied to the decision that the banking relationship does not have to be continued. After this, a number of court procedures were started by your clients in an attempt to overturn this judgement. They were not successful in their endeavors. In particular, by judgement of March 24, 2015, the Court of First Instance ruled that there were no grounds to revoke the judgement of October 29, 2013. The appeal to this judgement was unsuccessful because of the prohibition to appeal judgements regarding the revoking of another judgement (Court of Appeals, June 10, 2016). In yet another court case that was initiated by your client, the Court of First Instance ruled on May 19, 2015 that (z) had to continue the banking relationship until that judgement becameres judicata
. On December 15, 2017 the Court of Appeals confirmed the judgement in first instance, making itres judicata.
As such, since October 29, 2013 it was abundantly clear that (z) had rightfully terminated the banking relationship and that it was allowed to close the accounts. This was subsequently confirmed by the Court of Appeals on June 10, 20-16 and December 15, 2017.
It is therefore absolutely incomprehensible that you state that the termination is without reason or was unexpected; parties litigated on this matter for more than four years. The result of litigation was that (Z) is completely within rights to terminate the banking relationship with you, as well as with (a) and (b). The reason for termination – in so far as this is still not clear – is a changed risk appetite and a legitimate fear for damage to (z) reputation. The fact that (z) did not immediately terminate the banking relationship with your client after the judgement of December 15, 2017 obtained res judicata, does not mean that (z) forfeited its rights to terminate the relationship. In fact, your client could (and should) have used this additional time to find a different banking institution for their banking needs. As a matter of fact, it should have done so since the judgement of October 29, 2013. Not doing so comes to your client’s account and its account alone.
(…)
Because the courts have already ruled that (z) has a legitimate reason for terminating the banking relationship and your client had ample time to make the necessary arrangements, please inform the court that your client will withdraw the caseno later than Tuesday November 12, 2019 at 13.00 hrs.
(…)’

3.De geschillen

3.1. (
x) vordert in de hoofdzaak -zakelijk weergegeven- dat het Gerecht bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis (z) beveelt om de bestaande bancaire relaties met (x) en daarmee de bancaire dienstverlening aan (x) op de gebruikelijke wijze voort te zetten op verbeurte van een dwangsom en onder veroordeling van (z) in de kosten van het geding.
3.2. (
x) legt aan haar vordering ten grondslag dat (z) de bankrelatie zonder opgave van reden heeft opgezegd en hierdoor haar zorgplicht jegens (x) heeft geschonden. De bancaire relatie is voorts als een duurovereenkomst te beschouwen die in beginsel opzegbaar is maar die niet in strijd met de redelijkheid en billijkheid mag worden opgezegd. Zorgplicht van (z) brengt mee dat (z) met de belangen van (x) had behoren rekening te houden hetgeen (z) niet, althans niet genoegzaam heeft gedaan. Door gebruik te maken van haar bevoegdheid tot opzegging maakt (z) onder de gegeven omstandigheden misbruik: zonder toegang tot het bancaire betalingsverkeer wordt de bedrijfsvoering feitelijk onmogelijk gemaakt. Tijdens het pleidooi heeft (x) uitvoerig betoogd dat (z) misbruik van haar recht tot executie maakt. Ook een belangafweging dient mee te brengen dat (x) gebruik moet kunnen blijven van haar bij (z) aangehouden bankrekeningen.
3.3. (
y) c.s. vordert voeging/tussenkomst aan de zijde van (x). [1] In het kader van het incident heeft (y) c.s. ook een vordering geformuleerd die er op neer komt dat de bankrelatie moet worden voortgezet en dat de bankrekeningen van (x) niet mogen worden gesloten. Grond voor de voeging/tussenkomst is dat als (z) zal worden toegestaan om de bankrekeningen van (x) te sluiten de casinobedrijven ook zullen sluiten. Hierdoor zullen (Y) c.s. brodeloos worden gemaakt.
3.4. (
z) voert gemotiveerd verweer zowel tegen de vordering in de hoofdzaak als tegen de vordering in het incident.
3.5.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

in het incident
4.1.
Reeds op woensdag 13 november 2019 was de gemachtigde van (z) bekend met de vordering tot voeging en de opgevoerde grond daartoe. Het Gerecht ziet geen grond om (y) c.s. niet toe te staan zich aan de zijde van (x) te mogen voegen. (y) c.s. heeft een groot belang dat de vordering in de hoofdzaak zal worden toegewezen. Hij heeft er belang bij dat (x) haar bedrijven kan continueren. Sluiting van de (z)-bankrekeningen levert een reëel risico op dat de casinobedrijven -al dan niet op termijn- zullen moeten sluiten. Broodwinning van (y) c.s. staat zodoende op het spel.
4.2.
De overige aangevoerde gronden zal het Gerecht niet behandelen omdat deze gronden niet tijdig aan de gemachtigde van (z) zijn medegedeeld. [2] De geformuleerde vordering tegen (z) zal het Gerecht afwijzen omdat zulks niet met de toegestane voeging verdraagt: immers met toewijzing van de vordering in de hoofdzaak wordt volledig tegemoetgekomen aan het hiervoor geformuleerde belang van (y) c.s.
4.3.
De vordering tot voeging aan de zijde van (x) zal met inachtneming van het voorgaande worden toegestaan maar overigens afgewezen.
4.4.
Nu beide partijen deels in het ongelijk zullen worden gesteld, zal het Gerecht de proceskosten compenseren.
in de hoofdzaak
4.5. (
x) heeft een spoedeisend belang bij de vordering. Van (x) kan immers niet worden gevergd om een beslissing in een bodemprocedure te moeten afwachten.
4.6.
Uit de diverse vonnissen in bodemzaken van het Gerecht en het Gemeenschappelijke Hof van Justitie [3] die (z) bij brief 14 november 2019 in het geding heeft gebracht, en waarop de gemachtigde bij brief van 8 november 2019 een uitgebreide toelichting heeft verstrekt, en met welke vonnissen partijen bekend zijn,
dienthet Gerecht de conclusie te trekken dat voor zover het betreft de bancaire rechtsverhouding tussen (x) en (z) dat (z) bij brief van 15 februari 2013 de bankrelatie/bankrekening-overeenkomst met (x)
rechtmatigen
in overeenstemming met de vereisten van de redelijkheid en billijkheidheeft opgezegd. [4] De stelling dat (z) door de opzegging haar zorgplicht jegens (x) schendt, passeert het Gerecht dan ook.
4.7.
Ook dient het Gerecht aan de hand van de deze vonnissen ervanuit te gaan dat (z) geen bedrog heeft gepleegd tijdens het voeren van de procedure die heeft geleid tot het vonnis van 29 oktober 2013. [5]
4.8.
De rechter die in kort geding beslist op een vordering tot het geven van een voorlopige voorziening nadat de civiele bodemrechter een vonnis in de hoofdzaak heeft gewezen, dient in beginsel zijn vonnis af te stemmen op het oordeel van de bodemrechter, ongeacht of dit oordeel is gegeven in een tussenvonnis of in een eindvonnis, in de overwegingen of in het dictum van het vonnis, en ongeacht of het vonnis in kracht van gewijsde is gegaan. Onder omstandigheden kan er plaats zijn voor het aanvaarden van een uitzondering op dit uitgangspunt. Dit zal het geval kunnen zijn indien het vonnis van de civiele bodemrechter klaarblijkelijk op een misslag berust, alsook indien sprake is van een zodanige wijziging van omstandigheden dat moet worden aangenomen dat de bodemrechter, ingeval hij daarvan op de hoogte zou zijn geweest, tot een andere beslissing zou zijn gekomen. [6]
4.9.
De rechtsverhouding zoals hiervoor omschreven staat tussen partijen vast en deze rechtsverhouding dient uitgangspunt te zijn voor de beoordeling in dit kort geding ook omdat de afstemmingsregel hiertoe noopt.
4.10.
Rechtmatige opzegging van de bankrekeningovereenkomst(-en), de bancaire relatie tussen (z) en (x), geeft voorts de bevoegdheid aan (z) om tot feitelijke sluiting van de bankrekeningen van (x) over te gaan en met welk doel (z) de brief van 28 augustus 2019 aan (x) heeft verzonden. Alleen wanneer de beslissing van de bodemrechter op een misslag berust dan wel sprake is van wijziging van omstandigheden mag de kort geding rechter een van het bodemvonnis afwijkende voorziening geven.
4.11.
In de inleidende dagvaarding heeft (x) niets over een misslag en/of wijziging van omstandigheden aangevoerd.
4.12.
Tijdens het pleidooi heeft (x) hieraan wel aandacht besteed. [7] (x) betoogt dat de oordelen van het Gerecht dat:
(i) (x) de mogelijkheid heeft om elders te bankieren;
(ii) (z) reputatieschade lijdt bij voortzetting van de bankrelatie en
(iii) (z) integriteitsschade lijdt bij voortzetting van de bankrelatie;
misslagen zijn.
4.13.
Deze stellingen ad (i) – (iii) zijn naar het voorlopige oordelen van het Gerecht geen misslagen. Immers, dit zijn geen door het Gerecht onbewust gemaakte fouten die voor beide partijen op het eerste gezicht herkenbaar zijn. Partijen hebben hierover namelijk uitvoerig in eerste aanleg gedebatteerd waarna het Gerecht in het vonnis van 29 oktober 2013 tot het oordeel is gekomen dat (x) elders zou kunnen bankieren en (z) bij voortzetting van de bankrelatie met (x) schade lijdt/ zou (kunnen) lijden.
4.14.
De stelling dat sprake is van (een) misslag(-en) passeert het Gerecht dan ook.
4.15.
Tijdens het pleidooi heeft (x) voorts betoogd dat (z) de bancaire relatie heeft voortgezet en dat de opzegging niet heeft geleid tot de daadwerkelijke beëindiging ervan. [8]
4.16.
Na het vonnis van 29 oktober 2013 van het Gerecht, en het non-appel, heeft (x) diverse procedures tegen (z) gevoerd die ertoe strekten dat (z) de bankrelatie met (x) feitelijk diende voort te zetten. De bodemrechter en de kort gedingrechter van het Gerecht zijn voor de argumentatie voor de feitelijke voortzetting gevoelig geweest zonder afbreuk te kunnen of willen doen aan het vonnis van 29 oktober 2013. Immers, dit vonnis was in kracht van gewijsde gegaan en had voorts de rechtsverhouding tussen partijen bindend vastgesteld. Het Gerecht heeft gelet op de ingrijpende gevolgen van de sluiting van de bankrekeningen verscheidene malen bij wijze van (voorlopige) voorziening de feitelijke voortzetting van de bankrelatie bevolen. Eind 2017 kwam aan de laatste van kracht zijnde rechterlijke voorziening een einde. [9]
4.17.
Aan deze voortzetting lag evenwel geen (stilzwijgende) rechtshandeling van (z) ten grondslag, maar slechts aan (z) opgedrongen rechterlijke voorzieningen. Deze voorzieningen kunnen geen afbreuk doen aan de (bevoegde) opzegging van 15 februari 2013 door (z). De stelling van (x) dat de bankrelatie andermaal moet worden opgezegd en dat het Gerecht deze opzegging mag toetsen, passeert het Gerecht dan ook. Uit de brief van 28 augustus 2019 kan evenmin worden afgeleid dat voor de sluiting van de bankrekeningen wederom (een rechterlijke toetsbare) opzegging is vereist. In deze brief bericht (z) (x) niet meer dan dat van verdere voortzetting geen sprake kan zijn en dat de bankrekeningen zullen worden gesloten.
4.18.
De stelling dat (z) met de aankondiging lang heeft gewacht, is wellicht juist. Immers, na het vonnis van 15 december 2017, had de sluiting van de bankrekeningen al kunnen worden aangekondigd en uitgevoerd, [10] terwijl (z) eerst bij brief van 28 augustus 2019 de sluiting van bankrekeningen per 28 november 2019 aankondigt. Aan dit tijdsverloop kan (x) evenwel geen recht op voortzetting ontlenen of het gerechtvaardigde vertrouwen hebben ontleend dat (z) voortzetting van de bancaire relatie voorstond. Evenmin kan op grond van het tijdsverloop met succes worden betoogd dat (z) afstand van enig recht heeft gedaan. Dat (z) van (x) tijdens de door rechters opgedrongen voortgezette bancaire relatie ‘bancaire compliance’ van (x) verlangde, kan uiteraard geen afbreuk doen van de bevoegdheid van (z) om na de opzegging de bankrekeningen van (x) uiteindelijk op 28 november 2019 te sluiten.
4.19.
De stelling dat de opzegging van 28 augustus 2019 van (z) van bankrekeningen ten onrechte zonder reden heeft plaatsgevonden, passeert het Gerecht dan ook: het betreft hier geen opzegging en voorts wist (x) op welke grond(-en) de opzegging in 2013 had plaatsgevonden. [11] Slechts de sluiting van de bankrekeningen is bij brief van 28 augustus 2019 aangekondigd. [12]
4.20. (
x) heeft tijdens het pleidooi zeer uitvoerig betoogd dat (z) misbruik maakt van haar bevoegdheid om het vonnis van 29 oktober 2013 te executeren, maar het Gerecht gaat aan al deze bespiegelingen voorbij omdat (z) dit vonnis niet executeert. (z) kan dan ook op deze grond geen misbruik van haar bevoegdheid maken.
4.21.
Een belangenafweging kan verder niet leiden tot een voorziening die ertoe strekt dat (z) de bankrelatie al dan niet tijdelijk zal moeten voortzetten. Hoewel sluiting van de bankrekeningen verstrekkende gevolgen zal hebben voor de bedrijfsvoering van (x), de broodwinning van haar werknemers, de belangen van haar leveranciers en haar afnemers, komt het de kort geding rechter nu eenmaal niet toe om in afwijking van de oordelen van de bodemrechter de voortzetting van de bancaire relatie te bevelen. Ook niet tijdelijk omdat al meer dan 6 jaar is verstreken na de opzegging en aan Atlantis nadien derhalve ampel gelegenheid is gegund om alternatieve bancaire voorzieningen te zoeken dan wel voorzieningen te treffen die voor (z) aanleiding konden zijn om, ondanks de opzegging, de relatie met (x) te herstellen en/of voort te zetten. [13] Gesteld noch gebleken is dat (x) tijdig en/of met de nodige voortvarendheid deze alternatieven heeft onderzocht en/of nagejaagd. In dit verband overweegt het Gerecht nog dat na 29 oktober 2013
-dan wel drie maanden later [14] - het op de weg van (x) lag om deze initiatieven te nemen en niet op de weg van (z); [15] ook niet op grond van de door (z) jegens (x) in acht te nemen zorgplicht.
4.22.
Het Gerecht zal op grond van het voorgaande het gevorderde bevel weigeren.
4.23. (
x) zal als de in het ongelijk te stellen partij in de proceskosten worden veroordeeld die aan de zijde van (z) tot op heden worden begroot op:
- salaris gemachtigde NAf 2.000,00.
Het Gerecht is, anders dan (z) betoogt, van oordeel dat niet is voldaan aan de vereisten van artikel 64 Rv [16] , zodat mr. Bloem niet in de proceskosten kan worden veroordeeld. Het Gerecht ziet daar dan ook van af.
4.24.
Het Gerecht zal het vonnis voor zover het betreft de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad verklaren.

5.De beslissing

Het Gerecht:
rechtdoende in kort geding:
in het incident
5.1
staat de voeging van (y) c.s. aan de zijde van (x) toe;
5.2.
wijst overigens de vordering van (y) c.s. af;
5.3.
compenseert de proceskosten zodanig dat elke partij de eigen kosten dient te dragen;
in de hoofdzaak
5.4.
wijst af de vordering;
5.5.
veroordeelt (x) in de proceskosten aan de zijde van (z) tot op heden begroot op NAf 2.000,00;
5.6.
verklaart dit vonnis voor zover het betreft de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. C.T.M. Luijks, rechter, en op 22 november 2019 uitgesproken ter openbare terechtzitting in aanwezigheid van de griffier.

Voetnoten

1.Ter zitting is het gebleken dat (y) c.s. niet tussen ‘voeging’ en ‘tussenkomst’ wil kiezen. Het Gerecht dient hierover te oordelen los van de kwalificatie die de eiser aan de vordering in het incident geeft. Hiertoe dient het volgende. (y) c.s. beoogt met de vordering niet meer dan toewijzing van de vordering in de hoofdzaak. Het belang van (y) c.s. is derhalve
2.Zie punt 27 van de pleitnota van de gemachtigde van (z) mede in verband met artikel 53 van het Procesreglement voor Civiele Zaken.
3.De bodemzaken: het vonnis van 29 oktober 2013 van het Gerecht; het vonnis van 24 maart 2015 van het Gerecht; het vonnis van 19 mei 2015 van het Gerecht; het vonnis van 10 juni 2016 van het GHvJ; het vonnis van 15 december 2017 van het GHvJ. De kort geding vonnissen laat het Gerecht hier gemakshalve maar onvermeld. Cassatie heeft (x) niet ingesteld tegen de vonnissen van het GHvJ.
4.Dit oordeel heeft derhalve ‘gezag van gewijsde’, bindende kracht tussen partijen, gekregen.
5.Vonnis van 24 maart 2015 van het Gerecht en het vonnis van 10 juni 2016 van het GHvJ.
6.De afstemmingsregel: HR 7 januari 2011,
7.Vergelijk sub 9.3 en verder van de pleitnota.
8.Vergelijk sub 10.1 – 10.6 van de pleitaantekeningen.
9.Vergelijk vonnis van 15 december 2017 van het GHvJ waartegen dus geen cassatie is ingesteld.
10.Zekerheidshalve te verlengen met de cassatietermijn.
11.Vergelijk sub 2.1. van de feitenvaststelling.
12.Immers in talrijke procedures tussen partijen over een periode van bijna 5 jaren heeft (z) de argumentatie van de beëindiging van de bankrekeningen aan (x) kenbaar gemaakt.
13.Nu de betrokkenheid van de heer ( C) bij (x) (Z) de grond voor opzegging van de bankrelatie was, is voorstelbaar, dat de heer ( C ) in het belang van de continuïteit van de onderneming, het behoud van werkgelegenheid, de werknemers, de afnemers en de leveranciers (en al die andere belangen en gronden die (x) heeft aangevoerd voor het behoud van de bancaire relatie met (z) aan (z) zou hebben aangeboden om als ‘UBO’ en/of indirect aandeelhouder en/of feitelijke beleidsbepaler terug te treden.
14.Na het non-appel.
15.Tijdens het pleidooi heeft (x) nog ten onrechte betoogd dat (z) dit initiatief had behoren te nemen. Niet juist omdat (z) immers beschikt over een in kracht van gewijsde gegaan vonnis waarin het Gerecht oordeelt dat de opzegging rechtmatig is en in overeenstemming met de redelijkheid en billijkheid.
16.Het zogenoemde ‘eigen beursje’.