ECLI:NL:OGEAM:2019:15

Gerecht in eerste aanleg van Sint Maarten

Datum uitspraak
2 april 2019
Publicatiedatum
10 april 2019
Zaaknummer
A.R. 17 van 2017 / SXM 201700687
Instantie
Gerecht in eerste aanleg van Sint Maarten
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Faillissementsrecht; Geen verjaring vorderingen op directeuren en andere betrokkenen in rekening-courant

In deze zaak, behandeld door het Gerecht in eerste aanleg van Sint Maarten, heeft de curator Norbert Hijmans vorderingen ingesteld tegen verschillende vennootschappen en hun bestuurders in het kader van faillissementsrecht. De vorderingen zijn gebaseerd op een rekening-courant verhouding tussen de failliete vennootschap Sabra N.V. en de gedaagden. De curator stelt dat de gedaagden aanzienlijke bedragen verschuldigd zijn aan Sabra, die niet zijn verjaard. De gedaagden hebben betwist dat er nog een vordering openstaat en hebben zich beroepen op verjaring. Het Gerecht heeft vastgesteld dat de vorderingen niet zijn verjaard, omdat de rekening-courant niet was afgesloten voor de faillietverklaring op 20 augustus 2013. Het Gerecht heeft ook overwogen dat de curator niet heeft aangetoond dat de vorderingen zijn teniet gegaan door een vermeende schenking door een onbekende aandeelhouder.

Daarnaast heeft de curator vorderingen ingesteld tot vernietiging van overdrachtsakten van appartementsrechten, die volgens hem voor te lage bedragen zijn verkocht, en tot betaling van een boedeltekort door de bestuurders. Het Gerecht heeft geoordeeld dat de curator onvoldoende bewijs heeft geleverd voor zijn stellingen over de benadeling van schuldeisers en dat de gedaagden niet wisten of behoorden te weten dat hun handelingen benadeling van de schuldeisers tot gevolg zouden hebben. De vorderingen tot vernietiging van de akten zijn afgewezen, evenals de vordering tot betaling van het boedeltekort, omdat de curator niet heeft aangetoond dat de bestuurders onbehoorlijk hebben gehandeld. De uitspraak concludeert met de veroordeling van gedaagden sub 1, 2 en 4 tot betaling van de openstaande bedragen aan de curator, vermeerderd met rente, en compenseert de proceskosten.

Uitspraak

Vonnis van 2 april 2019
Behorend bij A.R. 17 van 2017 / SXM 201700687
GERECHT IN EERSTE AANLEG VAN SINT MAARTEN
VONNIS
in de hoofdzaak van:
mr
Norbert HIJMANSin hoedanigheid van curator in de faillissementen van
1. de naamloze vennootschap
SABRA N.V., gevestigd te Sint Maarten;
2. de vennootschap naar vreemd recht
AQUARIUS COMPANY LTD., gevestigd te Anguilla;
verder te noemen: eiser of curator;
gemachtigde: mr C.J. Koster;
tegen
A., wonende te Anguilla;
B., zonder bekende woon- of verblijfplaats;
C., wonende te Sint Maarten;
D, wonende te Sint Maarten;
De vennootschappen naar vreemd recht
5.
RAINBOW BEACH CLUB CO LTD.;
6.
RAINBOW BEACH CLUB RESORT HOTEL FACILITIES CO. LTD.;
7.
WORLD TOURS COMPANY LTD.;
8.
ANNE’S FOLLY CO LTD.;
9.
FUTURE ENTERPRISE CO LTD.;
10.
IMPERIAL COMPANY LTD.;
11.
ANTILLES MANAGEMENT ENTERPRISE LTD.;
alle gevestigd te Anguilla,
verder te noemen: gedaagden,
gemachtigden: voor gedaagden sub 1, 2, 4, 6, 7, 8, 9, 10, 11 mr K. Huisman;
voor gedaagde sub 3: mr M.O. Kortenoever en mr. F.N. Jansen;
Gedaagde sub 5. is niet verschenen. Tegen haar is verstek verleend.

1.DE VERDERE PROCEDURE

In deze zaak heeft ingevolge het tussenvonnis van 7 augustus 2018 op 29 november 2018 een mondelinge behandeling plaatsgevonden (comparitie van partijen). Hierna heeft de curator een akte genomen. De zaak is geschikt, voor zover gericht tegen gedaagde sub 3. Gedaagden sub 1, 2, 4, 6, 7, 8, 9, 10, 11 hebben een antwoord-akte genomen. De zaak is daarna verwezen naar de rol voor vonnis.

2.DE BEOORDELING

De vordering gebaseerd op de rekening-courant verhouding

2.1
De curator heeft gesteld dat gedaagden sub 1 tot en met 4 een schuld uit rekening-courant aan Sabra hebben:
- A.: $ 1.015.355,13
- B.: $ 1.826.175,75
- C.: $ 2.059.109,52
- D.: $ 104.598,04.
De curator vordert veroordeling van gedaagden tot betaling van deze bedragen, te vermeerderen met de voor de rekening-courant geldende rente van 6% ’s jaars vanaf 1 januari 2017.
2.2
Nu de curator heeft geschikt met gedaagde sub 3 (C.) zal het Gerecht de vordering in zoverre niet bespreken. Het Gerecht zal de zaak wat deze gedaagde betreft verwijzen naar de laatste civiele rol van dit jaar voor akte uitlating royement zijdens de curator en gedaagde sub 3.
2.3
Bij antwoord-akte na comparitie van partijen hebben de overige gedaagden, voor zover verschenen (verder te noemen: gedaagden), zich wat betreft de tussen partijen gevoerde discussie over het al dan niet verjaard zijn van de vorderingen in rekening-courant, gerefereerd aan het oordeel van het Gerecht. De curator is van mening dat de vorderingen uit rekening-courant niet zijn verjaard.
2.4
Het Gerecht merkt op dat artikel 6:140 van het Burgerlijk Wetboek (BW) onder meer bepaalt dat de partij die de rekening-courant bijhoudt, deze jaarlijks afsluit en het op dat tijdstip verschuldigde saldo meedeelt aan de wederpartij. De rechtsvordering tot betaling van het saldo verjaart door verloop van vijf jaren na de dag, volgende op die waarop de rekening is geëindigd en het saldo opeisbaar is geworden.
2.5
Gedaagden hebben in deze zaak niet gemotiveerd gesteld - noch is gebleken - dat de rekening-courant op enig tijdstip voor de faillietverklaring op 20 augustus 2013 is geëindigd. Er is ter zake van het saldo derhalve geen verjaringstermijn gaan lopen. Het Gerecht verwerpt derhalve het beroep op verjaring.
2.6
De curator stelt dat de jaarrekening ultimo 2016 voormelde vorderingen uit rekening-courant laat zien. Het jaar daarna, ultimo 2017, zou laten zien dat deze vorderingen teniet zijn gegaan door verrekening met de dividend-uitkering die een onbekende aandeelhouder, waarvan gedaagden sub 1, 2 en 4 beweren de identiteit niet te kennen, aan gedaagden zou hebben geschonken. De curator acht dit ongeloofwaardig en stelt dat uit niets hiervan is gebleken.
2.7
De gedaagden betwisten dat er nog een vordering in rekening-courant op hen open staat. Zij wijzen er op dat de curator niet heeft duidelijk gemaakt hoe hij de door hem gevorderde bedragen heeft vastgesteld. Uit de jaarstukken blijkt voorts dat ten tijde van de faillietverklaring geen rekening-courant-vordering op hen bestond. De curator houdt bovendien ten onrechte geen rekening met de mutaties op de rekening-courant na 2007.
2.8
Het Gerecht heeft in overweging 3.3 van het tussenvonnis d.d. 7 augustus 2018 overwogen dat gedaagden 1, 2 en 4 bij de mondelinge behandeling zouden worden bevraagd over hun rol ten aanzien van beide gefailleerde vennootschappen, mede in het licht van hetgeen gedaagde sub 3 daarover heeft gezegd, namelijk dat gedaagde sub 1 sleutelhouder van de kluis zou zijn waarin de aandelenbewijzen aan toonder zich zouden bevinden, en dat mogelijk ook gedaagde sub 4, aandeelhouders en feitelijk beleidsbepalers of economisch belanghebbenden zijn. Mocht dit juist zijn (en, heeft het Gerecht gezegd, bij gebreke aan enige aanwijzing van de zijde van gedaagden 1, 2 en 4 wie de aandeelhouder is die hun een substantieel bedrag heeft geschonken ter delging van hun rekening-courantschulden, moet met die mogelijkheid rekening worden gehouden), rijst de vraag welk motief zij hebben om zich te verschuilen achter deze vermeend onbekende aandeelhouder en wat daarvan de consequentie voor deze zaak moet zijn.
2.9
Tijdens de mondelinge behandeling zijn deze gedaagden niet in persoon verschenen, doch ook hun gemachtigde heeft tijdens de mondelinge behandeling geen licht op deze vraag kunnen werpen. Bij antwoord-akte na comparitie is gesteld dat zij niet weten wie ten tijde van de dividenduitkering de toonderaandelen hield. Dit is volgens deze gedaagden echter niet relevant. Aan de beslissing tot dividend-uitkering is immers door het bestuur gevolg gegeven. Tijdens de mondelinge behandeling is door de gemachtigde gezegd dat gedaagden ter zake niet in staat zijn tot bewijslevering over de beweerdelijke schenking ter delging van de schulden in rekening-courant.
2.1
Het Gerecht acht het verweer van gedaagden onvoldoende steekhoudend en gaat daaraan voorbij. Sabra was een vennootschap die zich in de familiesfeer van gedaagden bevond. Feitelijk door gedaagden onvoldoende concreet weersproken, heeft de curator gesteld dat [B.] en [C.] bestuurders van Sabra waren. [C.] heeft gesteld dat de aandelen aan toonder zich in de kluis van gedaagde sub 1 bevinden. Verder ontbreekt iedere documentatie van zowel een besluit tot dividend-uitkering als van een schenking door een aandeelhouder aan gedaagden alsook van de beweerde verrekening van die schenking met de rekening-courantschulden aan Sabra. Het Gerecht acht dit bevrijdende verweer zijdens gedaagden onbewezen. Nu gedaagden niet in staat blijken tot bewijslevering, leidt dit tot de slotsom dat de rekening-courantschulden van gedaagden aan Sabra, zoals deze eind 2016 bestonden, niet door verrekening of anderszins teniet zijn gegaan. Dat er daarna nog mutaties zijn geweest, doet daaraan niet af. Indien de verrekening met de vermeende dividend-uitkering niet zou hebben plaatsgehad, zou er ten tijde van de faillietverklaring immers nog wel c.q. een hogere vordering hebben open gestaan.
2.11
Gedaagden hebben nog aangevoerd dat zij de bedragen zoals becijferd op bladzijde 5/27 van het inleidend verzoekschrift niet kunnen volgen. Het Gerecht merkt hierover op dat de tweede kolom de bedragen betreft uit de eerste kolom, vermeerderd met 6% samengestelde interest per jaar, berekend tot en met 2016. Het Gerecht heeft de bedragen nagerekend en deze kloppen. Het becijferde rentepercentage is niet betwist. De aldus gevorderde bedragen komen derhalve voor toewijzing tegen gedaagden 1, 2 en 4 in aanmerking.
De gevorderde vernietiging van akten tot overdracht
2.12
De curator heeft gevorderd dat de door hem in het inleidend verzoekschrift aangeduide akten van overdracht
A tot en met Gworden vernietigd. Tevens heeft hij gevorderd gedaagden sub 9 en 10 te veroordelen te gehengen en gedogen dat de betrokken appartementsrechten terugkeren in de boedel en dat gedaagden sub 6, 7 en 8 worden te veroordeeld tot terug levering. De curator doet daarbij een beroep op artikel 38 van het Faillissementsbesluit (Fb.). De curator stelt daartoe dat bij deze akten appartementen voor een te lage niet-marktconforme, veelal feitelijk niet-betaalde, koopsom aan gedaagden sub 6, 7 en 8 zijn verkocht en geleverd. Hierdoor werden de schuldeisers van Sabra benadeeld. Gedaagde sub 3 heeft volgens de curator verklaard dat de verkoop plaats vond om te voorkomen dat er beslag onder Sabra zou worden gelegd.
2.13
Het Gerecht overweegt als volgt. Artikel 38 Fb. luidt:
1. De curator kan ten behoeve van de boedel elke rechtshandeling die de schuldenaar vóór de faillietverklaring onverplicht heeft verricht, en waarvan deze bij dit verrichten wist of behoorde te weten dat daarvan benadeling van de schuldeisers het gevolg zou zijn, door een buitengerechtelijke verklaring vernietigen. Artikel 50, tweede lid, van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek is niet van toepassing.
2. Een rechtshandeling, anders dan om niet, die hetzij meerzijdig is, hetzij eenzijdig en tot een of meer bepaalde personen gericht, wordt wegens benadeling slechts vernietigd, indien ook degenen met of jegens wie de schuldenaar de rechtshandeling verrichtte, wisten of behoorden te weten dat daarvan benadeling van de schuldeisers het gevolg zou zijn.
3. Wordt een rechtshandeling om niet wegens benadeling vernietigd, dan heeft de vernietiging ten aanzien van de bevoordeelde die wist noch behoorde te weten dat van de rechtshandeling benadeling van de schuldeisers het gevolg zou zijn, geen werking, voor zover hij aantoont dat hij ten tijde van de faillietverklaring niet ten gevolge van de rechtshandeling gebaat was.
2.14
Wat betreft de overdrachtsakten sub
A: bij akte van 8 augustus 2008 heeft Sabra 12 appartementsrechten verkocht aan gedaagde sub 7. Blijkens de notariële akte van 8 augustus 2008 zijn deze appartementsrechten verkocht voor een bedrag groot US$ 929.000,--. Volgens de akte is de koopprijs voldaan. De curator baseert zijn stelling dat de appartementsrechten voor een te laag bedrag zijn verkocht op een door hem overgelegd taxatierapport van 5 september 2014 van ICE. In dit rapport wordt uitgegaan van een marktwaarde van $ 2,1 mln. en een veilingwaarde van $ 1,5 mln..
2.15
Gedaagden hebben daartegenover gesteld dat de verkoop plaats vond op een moment dat de appartementen nog niet waren afgebouwd. Hiermee, noch met marktontwikkelingen nadien, is in het rapport van ICE rekening gehouden. ICE heeft getaxeerd naar de marktwaarde in afgebouwde staat op het moment van taxatie. Tevens voeren gedaagden aan dat de curator niet stelt waarom hij meent dat de betaling niet zou hebben plaatsgevonden. Tot slot wijzen gedaagden erop dat de verkoop van deze appartementsrechten vijf jaar voor het uitspreken van het faillissement is gelegen.
2.16
Naar het oordeel van het Gerecht kan uit hetgeen de curator heeft aangevoerd niet worden afgeleid dat er sprake is van ‘onverplichte’ verkoop waarvan gedaagden sub 1 tot en met 4 ‘wisten of behoorden te weten dat daarvan benadeling van de schuldeisers het gevolg zou zijn’, als bedoeld in artikel 38, eerste lid, Fb. Een taxatierapport van 5 september 2014, opgemaakt naar de waarde in afgebouwde staat van dat moment, is niet redengevend voor de door de curator getrokken conclusie dat de appartementsrechten destijds tegen een zodanig lage prijs zijn verkocht dat benadeling van schuldeisers op dat moment, te weten vijf jaar voor de faillietverklaring, dan wel ‘verhaalsbenadeling’ in zijn algemeenheid, te vrezen was.
2.17
Aan zijn stelling dat er – in strijd met hetgeen de notariële akte daarover zegt – feitelijk niet is betaald voor de appartementen, heeft de curator geen concrete feiten en omstandigheden ten grondslag gelegd die die stelling kunnen dragen. Evenmin heeft hij van die stelling bewijs overgelegd. Ook heeft de curator niet aangeduid of dan wel op welke wijze hij tegenbewijs kan leveren tegen het dwingende bewijs dat de akten opleveren. Het Gerecht gaat dan ook voorbij aan deze stelling.
2.18
Wat betreft de overdrachtsakten d.d. 8 augustus 2008, sub
B, geldt naar het oordeel van het Gerecht hetzelfde als is geoordeeld over de akten sub A. Weliswaar lijkt de koopsom voor vier appartementen voor een totale som van $ 300.000,-- laag, maar er is van deze appartementen geen taxatie op het moment van overdracht overgelegd, noch een overzicht voor welke prijzen deze (aan uiteindelijke afnemers) zijn verkocht. Bovendien geldt ook hier dat uit een relatief lage prijs nog niet kan worden afgeleid dat op dat moment gedaagden sub 1 tot en met 4 wisten of behoorden te weten dat daarvan (verhaals)benadeling van de schuldeisers het gevolg zou zijn.
2.19
Het Gerecht oordeelt eender wat betreft de overdrachtsakte sub
C. Bij deze akte d.d. 16 januari 2009 is een appartement overgedragen voor een bedrag van $ 270.000,--, waarbij de koopsom niet betaald zou zijn. Ook hier heeft de curator geen feiten en omstandigheden aan zijn stelling ten grondslag gelegd waaruit kan worden afgeleid dat de prijs op dat moment te laag was of dat er op dat moment vrees bestond voor benadeling van schuldeisers. Ook hier wordt in de notariële akte gesteld dat de koopsom is voldaan, doch de curator licht niet toe waarom dat niet juist is en of/hoe hij denkt tegenbewijs te gaan leveren.
2.2
Bij de akten van 20 september 2010 (sub
Den
E) is een appartementsrecht verkocht voor $ 149.000,-- onderscheidenlijk 10 appartementsrechten voor $ 651.000,--. Het verschil met de vorige door de curator bestreden akten is dat de curator in dit geval correspondentie aanhaalt tussen gedaagde sub 1 en zijn advocaat. Hieruit blijkt dat de notaris taxaties wenst te zien van de betreffende appartementsrechten. [A.] schrijft dan: “This is a problem”. Ook schrijft hij: “Please advise the court soonest that you want to be heard before any liens on Sabra”, en: “the opposition wants to make a clean sweep, bankrupt Sabra and take over all the assets en rule Rainbow completely. But they discover Sabra does not own anything at Rainbow. This spoils their plan.” Gedaagden hebben daartegenover gesteld dat de overdrachten plaats vonden om de levering van de appartementen aan de kopers te kunnen garanderen. Het beslag waarvan sprake is, kwam van een leverancier. Tevens merken zij op dat er in de akte sub E geen sprake is van 10 appartementen maar van zes, een kantoortje en drie terrassen. Het Gerecht is met de curator van oordeel dat de prijs voor met name de onder E bedoelde rechten laag voorkomt, maar ook hier geldt dat de curator zijn stellingen over de waarde en het niet-betaald zijn van de koopsommen, verder niet concreet onderbouwt. Uit de vrees voor beslag kan bovendien niet zonder meer wetenschap worden afgeleid van dreigende benadeling van schuldeisers.
2.21
Voor de akten van 5 augustus 2011 (sub
Fen
G) overweegt het Gerecht niet anders dan ten aanzien van de overige akten. De curator stelt, zoals gedaagden ook hier aanvoeren, onvoldoende feiten en omstandigheden die, indien bewezen, de conclusie kunnen rechtvaardigen dat er bij een of meer gedaagde sprake was van de intentie van benadeling van schuldeisers op dat moment.
2.22
De vorderingen tot vernietiging van de akten A tot en met G zullen derhalve worden afgewezen.
De cessie van vorderingen aan Antilles Management
2.23
Sabra heeft bij notariële akte van 14 april 2011 drie vorderingen van in totaal US$ 228.388,95 aan Antilles Management overgedragen. De curator stelt dat hiervoor geen titel aanwezig was. Sabra was volgens hem niets aan Antilles Management verschuldigd. De aldus onverplicht overgedragen vorderingen hebben het vermogen van Sabra dus verminderd, ten nadele van de schuldeisers. Gedaagden kunnen ook niet aantonen dat Antilles Management enige dienst aan Sabra heeft geleverd. De schuld die in de akten wordt opgevoerd groot $ 300.000,-- is fictief. Antilles Management is bovendien een familievennootschap waarvan gedaagde sub 1 bestuurder was en gedaagden sub 2 en 3 aandeelhouders. De curator stelt dat de akte van cessie bij brieven van 13 januari 2017 reeds buitengerechtelijk is vernietigd en vraagt het Gerecht daaromtrent een verklaring voor recht af te geven, dan wel, subsidiair, zelf over te gaan tot vernietiging van de akte van cessie. Tevens vordert hij veroordeling van gedaagden sub 1,2 en 11 tot betaling van een bedrag groot US$ 228.388,95, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 25 maart 2008.
2.24
Gedaagden voeren aan dat Antilles Management wel degelijk diensten heeft verleend aan Sabra, namelijk ten behoeve van het Rainbow-project. Nergens blijkt bovendien dat ten tijde van de cessie de schuldeisers Sabra op de hielen zaten. Omdat er wel degelijk een tegenvordering bestond, is met de cessie per saldo geen vermogen aan Sabra onttrokken.
2.25
Het Gerecht is met gedaagden van oordeel dat de curator zijn stelling dat Sabra geen schuld aan Antilles Management had en dat deze vennootschap geen diensten heeft geleverd aan Sabra – na betwisting daarvan door gedaagden – niet met concrete feiten en omstandigheden heeft onderbouwd. Ook heeft hij niet aangegeven of en op welke wijze hij nog bewijs zou kunnen bijbrengen van deze stelling. Dat Sabra niet aan haar boekhoudplicht heeft voldaan, impliceert immers nog niet dat daarmee bewijs is geleverd dat er geen schuld bestond of dat er geen diensten zijn geleverd of dat dit de curator ontslaat van de verplichting toe te lichten hoe hij tot de conclusie is gekomen dat er geen schuld bestond of geen diensten waren geleverd. Overigens erkent de curator in de conclusie van repliek dat Sabra werkzaamheden heeft uitbesteed aan andere vennootschappen van de familie. Het Gerecht zal de vordering dan ook afwijzen.
Bestuurdersaansprakelijkheid voor het boedeltekort
2.26
De curator vordert veroordeling van gedaagden sub 1 en 2 tot betaling aan de curator, primair van boedeltekort van de failliete vennootschappen Sabra en Aquarius althans subsidiair hen te veroordelen tot schadevergoeding nader op te maken bij staat.
2.27
De curator voert aan dat bij de gefailleerde vennootschappen niet is voldaan aan de boekhoudplicht. Ingevolge artikel 2:16, tweede lid, BW wordt vermoed dat er sprake is van onbehoorlijk bestuur. Naar het Gerecht begrijpt: subsidiair - en ook voor de periode die is gelegen voor de in artikel 2:16, achtste lid, BW bedoelde driejaarsperiode voor de faillietverklaring - doet de curator een beroep op de bestuurdersaansprakelijkheid onder artikel 2:14 BW. Dit wordt wat betreft Sabra bevestigd door de hiervoor reeds besproken transacties waaruit blijkt dat activa zijn overgedragen zonder dat er sprake was van een vergoeding en zonder dat Sabra deelde in de winsten van het project. Subsidiair grondt de curator de vordering op onrechtmatige daad.
2.28
Gedaagden sub 1, 2 en 4 hebben zich als volgt verweerd. Zij stellen dat de economische crisis die in 2008 begon ook op Sint Maarten negatieve gevolgen heeft gehad voor de vraag naar appartementen. Dat is volgens hen de oorzaak van de faillissementen. Zij voeren voorts aan dat het Hof reeds in zijn uitspraak van 10 juni 2016 van Horwith Trucks tegen [1.] en [2.] (AR 150/2011 GHIS 62057 – H146/13) heeft geoordeeld dat er geen sprake is van persoonlijke aansprakelijkheid van gedaagden sub 1 en 2. De curator heeft volgens gedaagden nagelaten te specificeren wat volgens hem de oorzaken zijn van het faillissement. Het niet-voeren van een deugdelijke administratie leidt volgens hen niet zonder meer tot aansprakelijkheid. Gedaagden sub 1 en 4 waren bovendien geen bestuurders van Sabra en Aquarius. Voor zover de curator de vordering grondt op onrechtmatige daad, dient hij niet-ontvankelijk te worden verklaard. Gedaagden wijzen daarbij op het arrest van de Hoge Raad d.d. 14 januari 1983 NJ 1983/597 (Peeters/Gatzen). Voor een dergelijke vordering heeft hij de toestemming nodig van de individuele schuldeisers.
2.29
Het Gerecht merkt allereerst op dat de curator op dit punt geen vordering heeft ingesteld tegen gedaagde sub 4. Aan het feit dat hij in zijn argumentatie haar naam wel noemt, zal het Gerecht verder dan ook voorbij gaan.
2.3
Van gedaagde sub 1 heeft de curator niet gesteld dat deze bestuurder van Sabra of Aquarius was. In zoverre zal de vordering worden afgewezen.
2.31
Nu de curator heeft geschikt met gedaagde sub 3, betreft de vordering wegens onbehoorlijk bestuur vooralsnog enkel nog gedaagde sub 2.
2.32
Van aansprakelijkheid uit hoofde van artikel 2:14 BW [1] kan volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad sprake zijn indien de bestuurder een ernstig verwijt treft. Van ernstig verwijtbare, onbehoorlijke vervulling van de bestuurstaak kan worden gesproken bij handelingen die door geen redelijk handelend bestuurder in dezelfde omstandigheden zouden zijn verricht. [2] Gedaagden hebben niet ontkend dat er gedurende jaren geen, dan wel geen behoorlijke boekhouding is bijgehouden dan wel dat de jaarstukken niet of te laat werden opgesteld. Het Gerecht is echter van oordeel dat voor de periode gelegen voor de drie jaar voorafgaand aan de faillietverklaring van Sabra en Aquarius uit de stellingen van de curator niet kan worden afgeleid dat deze onbehoorlijke taakvervulling een belangrijke oorzaak van het faillissement is geweest. Ter onderbouwing van zijn stelling heeft de curator immers gewezen op de door hem gestelde overdrachten van appartementsrechten voor te lage prijzen en zonder dat de koopprijs daadwerkelijk werd betaald. Tevens heeft hij gewezen op de volgens hem zonder goede grond gedane cessie van een vordering op derden aan Antillean Management. Uit het voorgaande is evenwel gebleken dat deze vorderingen niet op goede grond berusten. Met de bestrijding door gedaagden van deze vorderingen, gekoppeld aan hun verwijzing naar de verslechterende economische situatie na 2008, hebben gedaagden naar het oordeel van het Gerecht tevens het bewijsvermoeden uit artikel 2:16, tweede lid, BW afdoende weerlegd. Het volstaat immers dat de aangesproken bestuurder aannemelijk maakt dat andere feiten dan of omstandigheden dan zijn kennelijk onbehoorlijke taakvervulling een belangrijke oorzaak van het faillissement zijn geweest. [3] Die verslechterende economie gedurende de jaren na 2008 is van algemene bekendheid. Tevens is aannemelijk dat deze ook de vraag van buitenlandse toeristen naar appartementen op Sint Maarten nadelig heeft beïnvloed. Dit heeft ook het Hof overwogen in zijn uitspraak van 10 juni 2016, waarnaar gedaagden verwijzen (zie overweging 2.28 hiervoor). Op uitgaven voor vakantiewoningen zal immers als eerste worden bespaard. De curator heeft nog gewezen op een passage uit het jaarverslag van de Bank van de Nederlandse Antillen over 2008 en naar een artikel uit de New York Times van 31 mei 2012. In geen van beide stukken kan het Gerecht evenwel een ontkrachting lezen dat Sint Maartense markt geen last heeft gehad van de wereldwijde economische crisis. Het jaarverslag bespreekt slechts het eerste jaar van de crisis en is daarmee niet representatief voor de gehele periode voorafgaand aan de faillissementen. Het artikel uit de Times stelt dat ‘since the beginning of the financial crisis the condo market has slowed down considerably’ en dat de prijzen wel afgevlakt zijn, maar niet dramatisch zijn gedaald. Ook hieruit blijkt van invloed van de crisis op de Sint Maartense markt. Dat de prijzen mogelijk niet sterk zijn gedaald, zegt immers nog niets over de gemaakte omzet of dat Sabra niet onevenredig getroffen kan zijn omdat individuele klanten niet meer konden afnemen.
2.33
Deze conclusie is niet anders indien de vordering tegen gedaagden sub 1 en 2 zou worden gebaseerd op onrechtmatige daad. Van onrechtmatige handelingen is niet gebleken.
2.34
Zoals hiervoor is overwogen, is wel komen vast te staan dat gedaagden zich ten onrechte hebben beroepen op verrekening van hun schuld in rekening-courant aan Sabra, maar dat Sabra reeds om die reden gefailleerd zou zijn, is niet gebleken.
2.35
Nu de vorderingen voor zover gebaseerd op de rekening-courant schulden zullen worden toegewezen, heeft de curator geen belang meer bij het door hem gevorderde voorschot. De vordering zal in zoverre worden afgewezen.
2.36
Nu zowel eiser als gedaagden gedeeltelijk in het ongelijk worden gesteld, zullen de proceskosten worden gecompenseerd, zodanig dat elke partij de eigen kosten draagt.

3.DE UITSPRAAK

De rechter in dit gerecht:
Veroordeelt
gedaagden sub 1, 2 en 4tot betaling aan de curator van onderscheidenlijk:
- gedaagde sub 1: US$ 1.015.355,13,
- gedaagde sub 2: US$ 1.826.175,75,
- gedaagde sub 4: US$ 104.598,04,
elk bedrag te vermeerderen met de contractuele rente van 6% per jaar vanaf 1 januari 2017;
Verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
Compenseert de proceskosten en wel zo dat iedere partij de eigen kosten draagt;
Wijst af het meer of anders gevorderde tegen alle gedaagden, met uitzondering van
gedaagde sub 3;
Verwijst de zaak wat betreft
gedaagde sub 3naar de rol van 10 december 2019 voor akten uitlating royement zijdens de curator en gedaagde sub 3 en houdt uitsluitend in diens zaak iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr P.A.H. Lemaire, rechter in dit gerecht, en uitgesproken in het openbaar op 2 april 2019.

Voetnoten

1.Anders dan gedaagden blijkens paragraaf 10 van hun akte na comparitie menen, kunnen zij in beginsel ook aansprakelijk zijn voor handelen gelegen voor de driejaarstermijn, bedoeld in artikel 2:16 , achtste lid, BW, namelijk uit hoofde van artikel 2:14 BW.
2.Zie onder meer Groene Serie, commentaar op artikel 2: 9 en 2:248 BW (NL).
3.Zie onder meer Tekst & Commentaar op artikel 2:248, tweede lid, BW (NL).