Parketnummer: 820.00001/19 (strafzaak)
Uitspraak: 17 juni 2019
Tegenspraak
Vonnis van dit gerecht in de strafzaak van het openbaar ministerie tegen de verdachte:
[VERDACHTE],
geboren op [geboortedatum] 1970 op [geboorteplaats],
wonende in [woonplaats], [adres].
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van 28 maart 2019 en 27 mei 2019.
Het gerecht heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie en van hetgeen door de verdachte en zijn raadsvrouw naar voren is gebracht.
Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen vermeld staat in de inleidende dagvaarding, overeenkomstig de op de terechtzitting van 28 maart 2019 en 27 mei 2019 op vordering van de officier van justitie toegestane wijzigingen tenlastelegging. Van die dagvaarding en de beide vorderingen wijziging tenlastelegging is een kopie aan dit vonnis gehecht. De daarin vermelde tenlastelegging wordt hier overgenomen.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten of omissies voorkomen, leest het Gerecht deze voor de leesbaarheid in de bewezenverklaring cursief verbeterd. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.
De ontvankelijkheid van het openbaar ministerie.
Naar het gerecht de pleitnotities van de raadsvrouw begrijpt heeft de raadsvrouw ter terechtzitting bij pleidooi aangevoerd, dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de strafvervolging van de verdachte op de grond dat in deze zaak sprake is van een aantal onherstelbare vormverzuimen/schendingen die bij elkaar genomen zo ernstig zijn, dat het recht van de verdachte op een eerlijk proces als bedoeld in artikel 6 van het EVRM, zijnde het beginsel van behoorlijke procesorde, is geschonden, waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak tekort is gedaan. Dit dient op grond van artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering (Sv) primair te leiden tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie, subsidiair tot bewijsuitsluiting.
1. Toestemming procureur-generaal voor pseudokoop of –dienstverlening
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft daartoe als eerste gesteld – naar het gerecht de pleitnota van de raadsvrouw kort samengevat op pagina 2 begrijpt – dat het bevel tot inzet van de opsporingsambtenaar onrechtmatig is nu er geen aparte voorafgaande schriftelijke toestemming van de procureur-generaal in het dossier gevoegd is.
Het geven van een bevel tot pseudokoop of -dienstverlening behoort blijkens art. 177n van het Wetboek van Strafvordering (Sv) tot de wettelijke bevoegdheden van de officier van justitie. Op grond van het vierde lid van dat artikel vindt toepassing van die bevoegdheid alleen plaats na voorafgaande schriftelijke toestemming van de procureur-generaal. In het dossier bevinden zich twee bevelen pseudokoop of
-dienstverlening van de officier van justitie, gegeven op respectievelijk 21 september 2018 en 2 november 2018. In deze bevelen staat vermeld dat de procureur-generaal vooraf schriftelijk heeft ingestemd met elk van deze bevelen. De officier van justitie heef ter terechtzitting bevestigd dat er inderdaad voorafgaand aan de bevelen schriftelijke toestemming is gevraagd en verkregen van de procureur-generaal. Het gerecht heeft geen redenen om te twijfelen aan de juistheid van deze mededeling, ook niet nu deze schriftelijke toestemming zelf niet in het dossier is gevoegd, hetgeen overigens ook geen eis is die door de wet wordt gesteld. Het verweer wordt daarom verworpen.
2. Tallon-criterium
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft voorts gesteld – naar het gerecht de pleitnota van de raadsvrouw, kort samengevat op pagina 2 tot en met 3, begrijpt – dat is gehandeld in strijd met het zogenaamde Tallon-criterium zodat sprake is van uitlokking. De verdachte is door de opsporingsambtenaar uitgelokt om strafbare feiten te begaan die hij anders niet zou hebben begaan. Zij heeft daartoe gesteld dat uit diverse processen-verbaal van de opsporingsambtenaar A-4127 blijkt dat hij degene is geweest die als eerste aan de verdachte heeft gevraagd naar de mogelijkheid om (zwart) geld via het vliegveld het land binnen te brengen en er bij hem herhaaldelijk op heeft aangedrongen een prijs te noemen als betaling voor zijn hulp bij die invoer.
Hoe dit verweer zich verhoudt tot de verklaring van de verdachte ter zitting dat er in het geheel geen strafbare feiten door hem zijn gepleegd, waartoe hij zou zijn uitgelokt en waarvoor hij diensten zou hebben verleend dan wel betaling zou hebben ontvangen, en dat de 10.000,- USD die hij wel heeft ontvangen een lening betrof, laat het gerecht in het midden. Het gerecht overweegt met betrekking tot het gevoerde verweer als volgt.
De in het Wetboek van Strafvordering neergelegde regeling met betrekking tot bijzondere opsporingsbevoegdheden biedt een wettelijke grondslag aan vormen van bewijsgaring van strafrechtelijke informatie, die een ernstige inbreuk kunnen betekenen op grondrechten en een risico kunnen vormen voor de integriteit van de autoriteiten, die belast zijn met de opsporing en vervolging van strafbare feiten, in de uitoefening van hun strafvorderlijke overheidstaak.
In deze regulering en normering van bijzondere opsporingsmethoden en bevoegdheden, die er mede toe strekken een eerlijk proces en het toezicht op integer handelen van de strafvorderlijke autoriteiten te bevorderen en te verzekeren, staan de controleerbaarheid van de aangewende methoden en bevoegdheden, ook als deze controle pas achteraf kan geschieden, centraal, en berust de plicht tot een strikte toetsing op de rechtmatigheid van het overheidshandelen bij de zittingsrechter. Bij de afweging of rechtmatig tot strafvorderlijk handelen is overgegaan spelen de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit een rol.
Van uitlokking is sprake ingeval de verdachte door een opsporingsambtenaar dan wel door een persoon voor wiens handelen de politie of het openbaar ministerie verantwoordelijk is, is gebracht tot het begaan van het strafbare feit waarvoor hij wordt vervolgd, terwijl zijn opzet tevoren niet reeds daarop was gericht. Of daarvan sprake is moet allereerst worden vastgesteld of er goede redenen waren om tot inzet van het opsporingsmiddel over te gaan, waarbij van belang is of er voldoende objectieve, concrete en verifieerbare verdenkingen waren dat de verdachte zich bezig hield met criminele activiteiten. Daarnaast speelt de wijze waarop de undercoveroperatie is uitgevoerd en de betrokken opsporingsambtenaar heeft gehandeld ook een rol bij de beoordeling of sprake is van uitlokking. Met andere woorden, als het vermoeden is dat de verdachte “plat” is objectief gesteund wordt, kan vrij snel worden aangenomen dat de bemoeienis van de opsporingsambtenaar meer meedoen is dan dat deze het feit heeft veroorzaakt.
Het dossier houdt op dat punt het volgende in. In een (ander) onderzoek van het TBO was door de officier van justitie een bevel stelselmatige informatie inwinning afgegeven. Om uitvoering te geven aan dit bevel werden informanten van de politie, zogeheten I’s, ingezet. Tijdens deze inzet vond er op 24 april 2018 een toevallige ontmoeting plaats met verdachte. Uit dit contact kwam naar voren dat verdachte zich vermoedelijk schuldig zou maken aan het faciliteren van illegale transporten via de luchthaven.
Zo blijkt uit rapportages betreffende 15 en 21 mei 2018 dat verdachte, na de opmerking van de I dat hij bezig was met een bank waar hij een groot geldbedrag buiten de belastingen om contant kon storten, meedeelde dat de de grotere banken MOT meldingen moesten doen, zodat de I daar niet terecht zou kunnen, maar dat de I de contanten het beste gewoon in een tas mee kon nemen naar Sint Maarten, want niemand zou dat hier controleren.
Op 21 mei 2018 zei verdachte tijdens een avond uit tegen de I dat hij het met een trolley zou doen en dat hij het wist als er controles waren.
Uit een rapportage betreffende 22 juni 2018 blijkt dat [verdachte] in een gesprek over edelstenen tegen de I zei dat als je echt iets op Sint Maarten wilde krijgen, je met een privévliegtuig moest komen en dat hij ervoor kon zorgen dat deze naar een hangar of parkeerplek werden verplaatst, waar je er gemakkelijk bij kon zonder dat je gecontroleerd zou worden.
Naar het oordeel van het gerecht levert het voorgaande reeds een voldoende objectieve, concrete en verifieerbare verdenking tegen de verdachte op die rechtvaardigt dat A-4127 contact is blijven onderhouden met de verdachte en dat op 21 september 2018 het bevel pseudokoop/-dienstverlening is gegeven.
Over de wijze waarop vervolgens de ontmoetingen hebben plaatsgevonden stelt het gerecht het volgende vast.
Op 15 mei 2018, tijdens een van hun eerste ontmoetingen, heeft de verdachte verteld dat als A-4127 geld wilde investeren in Sint Maarten hij dit geld het beste contant in een tas via de luchthaven kon meenemen, want niemand controleerde dat op Sint Maarten. Op 21 mei 2018 heeft de verdachte vanuit het niets gezegd dat hij weet wanneer er controles zijn op de luchthaven en dat het geld het beste in een trolley via de luchthaven naar binnen gebracht kan worden. Op 22 juni 2018 vindt een ontmoeting plaats tussen de verdachte en A-4127 waarbij ter ondersteuning van diens undercover verhaal nog een andere opsporingsambtenaar aanwezig was. Tijdens die ontmoeting heeft de verdachte uit zich zelf verteld dat edelstenen het beste het land in gesmokkeld kunnen worden met een privéjet omdat deze door hem apart geparkeerd konden worden en er bijna geen controles plaatsvonden. Vanaf 30 augustus 2018 worden er tijdens de ontmoetingen met de verdachte concrete afspraken gemaakt over hoe en wanneer het geld het land binnengesmokkeld zal worden. Aan de verdachte wordt een foto getoond van een koffertje met 2 miljoen euro in coupures van 500 en 200 euro en er wordt afgesproken welke codewoorden zullen worden gebruikt. Tevens wordt aan de verdachte gevraagd wat hij ervoor betaald wil krijgen. De verdachte verklaart eerst dat hij dat niet weet omdat dit voor hem de eerste keer is. Vervolgens heeft de I tegen de verdachte gezegd dat hij van hem een prijs wilde horen en dat dit gewoon zakelijk was. Hij vertelde de verdachte dat hij niet direct een antwoord hoefde en dat hij er maar over na moest denken, maar dat als hij niet met een prijs kwam, hij echt stroopwafels zou krijgen. Op 1 september 2018 heeft verdachte gezegd dat hij voor zijn aandeel in de invoer van het illegale geld, 20.000 dollar wil hebben, eerst 5000 USD en daarna 15.000 USD. Op 14 september 2018 wordt vervolgens het bevel pseudokoop of dienstverlening gegeven waarbij de opsporingsambtenaar wordt bevolen een geldbedrag aan de verdachte te betalen – uiteindelijk in totaal 10.000 USD - vanwege diens behulpzaamheid bij het op illegale wijze invoeren van een groot geldbedrag.
De whats-app gesprekken vanaf die datum houden in dat wordt afgesproken dat op 23 september 2018 het geldbedrag zal worden binnengebracht en dat de verdachte aangeeft dat hij er zal staan, wat ook daadwerkelijk het geval was. De verdachte heeft de I met geld langs de immigratie en de douane begeleid naar landside. De volgende dag is aan hem de vooraf afgesproken prijs van 5000 USD betaald.
Uit het voorgaande volgt voorts dat - anders dan de raadsvrouw heeft gesteld - het de verdachte zelf is geweest die informatie heeft vertrekt/gegeven over hoe het geld het beste buiten het zicht van de autoriteiten kon worden ingevoerd. Hoewel er op sommige onderwerpen is doorgevraagd of op teruggekomen door de I, en deze heeft moeten aandringen op het noemen van een bedrag, dat verdachte betaald zou willen krijgen, heeft de verdachte zelf – ongevraagd - de bereidheid getoond om deze strafbare feiten te plegen. Van uitlokking is dan ook geen sprake, zodat het verweer wordt verworpen.
3. Equality of arms
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft tot slot gesteld – naar het gerecht de pleitnota van de raadsvrouw kort samengevat op pagina 3 tot en met 4 begrijpt – dat sprake is van schending van het beginsel van equality of arms dan wel dat is gehandeld in strijd met de onschuldpresumptie, waardoor eveneens sprake is van strijd met het beginsel van een eerlijk proces in de zin van artikel 6 EVRM.
Zij heeft daartoe gesteld dat:
I: informatie ten onrechte niet in het dossier is gevoegd. Zij wijst daarbij op de vele gesprekken die tussen de verdachte en de informant zijn gevoerd die, op 34 na, niet in het dossier zijn gevoegd, evenals het feit dat er geen proces-verbaal is opgemaakt over het uitje naar St. Barths.
II: geen sprake is geweest van een volledig en evenwichtig onderzoek naar met name alle mogelijke – voor de verdachte eventueel ontlastende - scenario’s. Integendeel, alle onderzoekswensen om bepaalde getuigen te horen die de onschuld van de verdachte hadden kunnen aantonen zijn door het gerecht afgewezen.
De enkele omstandigheid dat mogelijk niet alle afgeluisterde telefoongesprekken dan wel whats-app gesprekken tussen de verdachte en de I’s in het dossier zijn gevoegd levert op zichzelf niet op dat sprake is van schending van de door de raadsvrouw genoemde beginselen. De officier van justitie heeft verklaard dat hij alle gesprekken die hij relevant vond voor de beoordeling van de zaak in het dossier heeft gevoegd. De verdachte had, indien hij meent dat er andere gesprekken zijn die hij heeft gevoerd met de I’s en die relevant waren voor de beoordeling van zijn zaak, deze aan het dossier kunnen laten toevoegen, hetgeen hij niet heeft gedaan. Daarnaast heeft hij geweigerd de toegangscode tot zijn inbeslaggenomen mobiele telefoon te geven, waarin mogelijk deze ontlastende informatie had kunnen staan en daarmee deze weg naar toevoeging van deze informatie aan het dossier geblokkeerd.
Wat betreft de mogelijk voor de verdachte ontlastende scenario’s waarnaar geen onderzoek zou zijn verricht stelt het gerecht vast dat de verdachte geen andere, met de bewijsmiddelen strijdige doch met een bewezenverklaring onverenigbare mogelijkheid heeft aangedragen voor zijn gedragingen en handelen, waarnaar relevant onderzoek had kunnen worden gedaan. Integendeel, de verdachte heeft ter terechtzitting slechts verklaard dat er door hem in het geheel geen strafbare feiten zijn gepleegd en dat het geld dat hij heeft ontvangen een lening betrof van 10.000 USD, zonder dat dit op enigerlei wijze aannemelijk is geworden. Deze blote ontkenning van de feiten vindt zijn weerlegging in de bewijsmiddelen, zodat het gerecht het verweer van de raadsvrouw ook op dit punt verwerpt.
Gelet op al het voorgaande is het gerecht dan ook van oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat sprake is geweest van de door de verdediging onder 1 tot en met 3 gestelde vormverzuimen/schendingen, zodat ook niet gezegd kan worden dat verdachte als gevolg daarvan enig nadeel heeft ondervonden. Daarom kan evenmin worden staande gehouden dat de met de opsporing of vervolging belaste ambtenaren een dusdanig ernstige inbreuk hebben gemaakt op beginselen van behoorlijke procesorde dat daardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte, aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan, zodat het openbaar ministerie ontvankelijk is in zijn vervolging van de verdachte.
Het verweer van de raadsvrouw inhoudende een beroep op niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie wordt daarmee in al zijn onderdelen alsmede in onderling verband en samenhang beschouwd verworpen.
Nu ten aanzien van geen enkele van de genoemde opsporingshandelingen is geconstateerd dat daaraan vormverzuimen kleven, kan er evenmin van bewijsuitsluiting sprake zijn.
Vrijspraak van het onder 3 ten eerst en ten tweede ten laste gelegde feit.
Absoluut of relatief ondeugdelijke poging.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft in zijn pleitnotities aangevoerd dat het onder 3 primair (het gerecht begrijpt: ten eerste) ten laste gelegde feit van witwassen zijns inziens kan worden bewezenverklaard. Hij heeft daartoe gesteld – naar het gerecht kort samenvat - dat omdat vermogensbestanddelen of geldbedragen in het algemeen witgewassen kunnen worden, het illegaal invoeren van geld dat
nietafkomstig is uit enig misdrijf, in dit geval omdat het ter beschikking is gesteld door de opsporingsinstantie, niet een absoluut, maar een relatief ondeugdelijke (en daarmee strafbare) poging tot witwassen oplevert. Omdat de verdachte niet wist dat het geld niet uit misdrijf afkomstig was en zijn voornemen daarop wel was gericht kan het feit bewezen worden verklaard.
Het gerecht overweegt als volgt.
Aan de verdachte is ten laste gelegd – kort gezegd en voor zover hier van belang - dat hij op 24 september 2018 in Sint Maarten, samen met een ander, ter uitvoering van zijn voorgenomen misdrijf om een geldbedrag van 100.000 euro wit te wassen, dit bedrag uit het zicht en zonder douanecontrole heeft ingevoerd, terwijl hij wist/moest vermoeden dat voormeld geldbedrag afkomstig was uit enig misdrijf. Het betreft hier de onder artikel 2:404 lid 1a en b genoemde varianten van witwassen.
Voor de vraag of in een geval als het onderhavige de ten laste gelegde poging tot witwassen kan worden bewezenverklaard is van belang of is gehandeld “ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf” op de grond dat de in de tenlastelegging omschreven en dus te bewijzen gedragingen naar hun uiterlijke verschijningsvorm moeten worden beschouwd als te zijn gericht op de voltooiing van dat misdrijf.
Daarvan is hier sprake. De verdachte heeft met omzeiling van de controle door de douane samen met een ander 100.000 euro contant geld in een koffertje het land ingevoerd.
De vraag is vervolgens of bewezen kan worden dat dit geldbedrag afkomstig is uit een daaraan voorafgegaan misdrijf. Vermogensbestanddelen waarover men de beschikking heeft doordat belasting is ontdoken (zogenaamd zwart geld) kunnen op zich worden aangemerkt als uit misdrijf afkomstig geld. De inhoud van het dossier houdt in dat de verdachte wist dat over het geldbedrag geen belasting was betaald aangezien hem dit was gezegd, hetgeen de reden ervan was dat het geld buiten zicht van de autoriteiten contant het land moest worden ingevoerd. Iedere verdere handeling ten aanzien van dergelijk “zwart” geld levert in beginsel een witwashandeling op.
Vaststaat echter ook dat het geen zwart geld betrof dat de verdachte heeft ingevoerd, maar een volledig van overheidswege, speciaal voor deze operatie vertrekt geldbedrag van 100.000 euro. Anders dan waarvan de officier van justitie uitgaat, doet de omstandigheid dat het geld
nietuit misdrijf afkomstig is, niet af aan de mogelijkheid dat de aan de verdachte ten laste gelegde gedragingen door hem zijn begaan ter uitvoering van het door hem voorgenomen misdrijf. Maar van die mogelijkheid is geen sprake indien niet bewezen kan worden dat het geld uit misdrijf afkomstig is. Nu de kern van het verwijt dat de verdachte wordt gemaakt is dat hij enerzijds heeft getracht een (naar hij meende: zwart) geldbedrag in te voeren, terwijl anderzijds vaststaat dat dit geldbedrag in werkelijkheid volledig van overheidswege was verstrekt en dus
nietuit misdrijf afkomstig was, kon het handelen van de verdachte nimmer tot (een poging tot) witwassen van dit geldbedrag leiden. Het gerecht is daarom van oordeel dat sprake is van een absoluut ondeugdelijke poging, zodat niet tot een bewezenverklaring kan worden gekomen. Het enkele feit dat de verdachte mogelijk meende dat dit geld wel afkomstig was uit enig misdrijf levert niet het bewijs daarvoor op. De verdachte dient van het onder 3 ten eerste en ten tweede ten laste gelegde feit te worden vrijgesproken.
Het gerecht acht wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan de verdachte onder 1 en 2 is ten laste gelegd, met dien verstande dat
-
ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde–
hij in de periode van 1 augustus 2018 tot en met 1 januari 2019
inSint Maarten, in strijd met zijn plicht als ambtenaar, giften, te weten tweemaal een geldbedrag van 5000 Amerikaanse dollars, heeft aangenomen, wetende dat deze hem, verdachte
werdengedaan en aangeboden ten gevolge van hetgeen door hem in zijn bediening is gedaan of nagelaten, immers heeft hij een persoon (meermalen) bij zijn aankomst op de luchthaven te Sint Maarten begeleid en informatie gegeven, waardoor deze persoon goederen Sint Maarten heeft ingevoerd zonder deze te melden aan de douane en zonder dat deze goederen werden gecontroleerd door de douane;
-
ten aanzien van het onder 2 ten eerste ten laste gelegde–
hij op 23 september 2018 te Sint Maarten, tezamen en in vereniging met een ander, opzettelijk bij binnenkomst in Sint Maarten geld ter waarde van meer dan 20.000 NAF, te weten 100.000 euro, dat de politioneel informatie inwinner/pseudokoper A-4127 met zich voerde, niet heeft aangemeld bij de douane.
Het gerecht acht niet bewezen hetgeen onder 1 en 2 meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken.
Het gerecht grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan, op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat.