Parketnummer: 820.00003/18
Uitspraak: 15 mei 2020
Tegenspraak
Vonnis van dit gerecht in de strafzaak van het openbaar ministerie tegen de verdachte:
[VERDACHTE],
geboren op [geboortedatum] 1954 te [geboorteplaats],
zonder bekende woon- of verblijfplaats.
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van 6 november 2018, 9 maart, 10 maart, 11 maart, 12 maart, 13 maart 2020, 3 april en 24 april 2020.
Het gerecht heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie en van hetgeen door de verdachte en diens raadslieden mr. P. van Kampen en mr. P.C. Janssen, verder ook gezamenlijk de raadsvrouw te noemen, naar voren is gebracht.
Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen vermeld staat in de inleidende dagvaarding, overeenkomstig de op de terechtzitting van 9 maart 2020 op vordering van de officier van justitie toegestane nadere omschrijving tenlastelegging en wijziging tenlastelegging. Van die dagvaarding en van de vorderingen nadere omschrijving en wijziging tenlastelegging is een kopie aan dit vonnis gehecht. De daarin vermelde tenlastelegging geldt, met inachtneming van het hiervoor overwogene, als hier overgenomen.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten of omissies voorkomen, leest het gerecht deze voor de leesbaarheid in de bewezenverklaring cursief verbeterd.
De verdenking komt er - kort en zakelijk weergegeven – op neer dat de verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan:
-
ten aanzien van feit 1 -
medeplegen van omkopen van een ambtenaar [naam ambtenaar] door [bedrijfsnaam 4] TCI Ltd. en/of [bedrijfsnaam 1] B.V. en/of [bedrijfsnaam 3] N.V. met:
een giraal geldbedrag van USD 40.000,- via [AFK BEDRIJFSNAAM 5] en/of
een giraal geldbedrag van USD 260.000,- via [AFK. NAAM CONSULTANCY 1] en/of
een perceel grond [naam perceel] Property en/of
een contant geldbedrag van USD 50.000,-;
-
ten aanzien van feit 2 –
medeplegen van omkopen van een ambtenaar [naam ambtenaar] door [bedrijfsnaam 1] B.V. en/of [bedrijfsnaam 2] B.V. en/of [bedrijfsnaam 3] N.V. met:
een contant geldbedrag van USD 850.000,- afkomstig van [bedrijfsnaam 1] B.V. via [AFK BEDRIJFSNAAM 5] en/of
een contant geldbedrag van USD 83.000,- afkomstig van [bedrijfsnaam 2] B.V via [AFK BEDRIJFSNAAM 5];
-
ten aanzien van feit 3 –
medeplegen van (gewoonte)witwassen dan wel schuldwitwassen, meermalen gepleegd van:
een geldbedrag van USD 684.937,- afkomstig van [bedrijfsnaam 4] en/of
een geldbedrag van USD 1.065.525 afkomstig van [naam bedrijf 2+3] en/of
een geldbedrag van USD 211.647,- afkomstig van [naam bedrijf 2+3] en/of
een geldbedrag van USD 1.847.685 afkomstig van [bedrijfsnaam 1];
-
ten aanzien van feit 4 -
feitelijk leiding geven aan: het meermalen niet binnen de gestelde termijn, dan wel niet, onjuist of onvolledig aangifte doen van de belasting op de bedrijfsomzetten door [bedrijfsnaam 5] S.A. en [naam consultancy1] Consultancy Ltd.
Verjaring ten aanzien van feit 2: omkoping ambtenaar
De termijn van verjaring vangt aan op de dag na die waarop het feit is gepleegd. Het recht tot strafvordering vervalt door verjaring in zes jaar voor misdrijven waarop een gevangenisstraf is gesteld van niet meer dan drie jaar en in twaalf jaar voor misdrijven waarop een gevangenisstraf is gesteld van meer dan drie jaar en niet meer dan tien jaar. Nu op het omkopen van een ambtenaar tot 1 juni 2015 een gevangenisstraf was gesteld van twee jaar vervalt het recht tot strafvordering voor het onder 2 ten laste gelegde feit door verjaring na zes jaar.
Op 1 juni 2015 trad het nieuwe Wetboek van Strafrecht in werking, waarbij voor het strafbare feit in kwestie op grond van artikel 1:145 Wetboek van Strafrecht (Sr) een verjaringstermijn van 12 jaar is gaan gelden. Deze verlengde verjaringstermijn is direct van toepassing, ook op feiten die voor de inwerkingtreding van dat artikel zijn gepleegd, met dien verstande dat reeds voltooide verjaring wordt geëerbiedigd.
Het gerecht constateert op grond van het voorgaande dat de feiten gepleegd in de periode vanaf 1 januari 2004 tot en met 1 juni 2009, zijnde zes jaar voor het moment van inwerkingtreding van het nieuwe wetsartikel op 1 juni 2015, op dat moment reeds waren verjaard, zodat in zoverre het openbaar ministerie niet ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging van de verdachte.
De overige feiten, vanaf 1 juni 2009 zijn wel aan het oordeel van het gerecht onderworpen. Voor die feiten geldt met ingang van 1 juni 2015 een verjaringstermijn van twaalf jaar. Het moment van stuiting van de verjaring heeft in dit geval geen invloed op de ontvankelijkheid.
Verjaring ten aanzien van feit 3: (gewoonte) witwassen en schuldwitwassen
Ook voor deze feiten geldt dat vanaf 1 juni 2015 op grond van artikel 1:145 Sr een verjaringstermijn van twaalf jaar is gaan gelden, die direct van toepassing is op feiten die voor de inwerkingtreding van dat artikel zijn gepleegd, met dien verstande dat reeds voltooide verjaring wordt geëerbiedigd. Het gerecht constateert dat van dit laatste geen sprake is nu er geen feiten zijn tenlastegelegd in de periode voor 1 juni 2003, zijnde twaalf jaren voor het moment van inwerkingtreding van het nieuwe wetsartikel op 1 juni 2015. Daaruit volgt dat de gehele ten laste gelegde periode vanaf 1 januari 2004 aan het oordeel van het gerecht is onderworpen. De huiszoeking ter inbeslagneming op 6 juni 2017 dient te worden aangemerkt als een eerste daad van vervolging jegens de verdachte, waardoor de verjaring is gestuit. Ingevolge het bepaalde in artikel 1:147 Sr is het recht tot strafvervolging daarom vervallen voor zover het betreft feiten gepleegd voor 6 juni 2005
,zijnde twaalf jaar voor de stuiting. Het gerecht zal het openbaar ministerie in zoverre niet ontvankelijk verklaren in de vervolging van de verdachte.
Van het onder 1 ten vierde ten laste gelegde feit: een contant geldbedrag van 50.000,- USD.
Het gerecht spreekt de verdachte vrij van dit feit. De verdachte heeft hierover niet meer concreet verklaard dan dat hij denkt dat hij dit bedrag contant aan [naam ambtenaar] heeft betaald. Nu hij dit kennelijk niet zeker weet en hij ook niet weet in welke periode hij dit bedrag heeft betaald acht het gerecht dit feit, bij gebrek aan voldoende ander steunbewijs op dit punt, niet wettig en overtuigend bewezen.
Van het onder feit 4 ten laste gelegde feit: belastingfraude
De raadsvrouw heeft vrijspraak bepleit. Zij heeft daartoe onder meer gesteld dat de in art. 49 van de Algemene Landsverordening Landsbelastingen (ALL) genoemde aangifteplicht pas ontstaat nadat de Inspecteur een aangiftebiljet heeft uitgereikt. Omdat [AFK. NAAM CONSULTANCY 1] en [AFK BEDRIJFSNAAM 5] in het geheel niet bekend waren bij de belastingdienst is hun nooit een aangiftebiljet uitgereikt voor de omzetbelasting, waardoor de verplichting om aangifte te doen dus nooit is ontstaan.
Het gerecht overweegt hierover als volgt.
De toepasselijke bepalingen van de ALL luiden:
1.
De Inspecteur kan aan een ieder die naar zijn mening vermoedelijk belastingplichtig of inhoudingsplichtig is een aangiftebiljet uitreiken.
2.
Aan een ieder die daartoe een verzoek doet, wordt in elk geval een aangiftebiljet uitgereikt.
3.
In het aangiftebiljet wordt opgave verlangd van gegevens en kan overlegging of toezending worden gevraagd van gegevensdragers, waarvan de kennisneming voor de heffing van de belasting van belang kan zijn.
4.
Een ieder aan wie een aangiftebiljet is uitgereikt, is gehouden aangifte te doen door dat biljet duidelijk, stellig en zonder voorbehoud ingevuld en ondertekend, met de daarin gevraagde bescheiden, in te leveren. Degene die de aangifte doet waarmerkt de over te leggen bescheiden.
5.
Bij ministeriële beschikking met algemene werking wordt het model van de aangiftebiljetten vastgesteld.
6.
Bij ministeriële beschikking met algemene werking kan worden bepaald dat en onder welke voorwaarden het toegelaten wordt om langs elektronische weg aangifte te doen.
7.
De Directeur kan toestemming geven tot het indienen van een niet door de Inspecteur uitgereikt aangiftebiljet. Hij kan daarbij voorwaarden stellen.
1.
Met betrekking tot belasting welke op aangifte moet worden voldaan of afgedragen, moet de aangifte worden gedaan bij de Inspecteur.
2.
Heeft de aangifte betrekking op een tijdvak, dan wordt zij gedaan binnen een termijn van vijftien dagen na het einde van dat tijdvak. Heeft de aangifte betrekking op een tijdstip, dan wordt zij gedaan binnen een termijn van vijftien dagen na het tijdstip waarop de belastingschuld is ontstaan.
3.
De belastingplichtige dan wel inhoudingsplichtige aan wie niet reeds een aangiftebiljet is uitgereikt, is gehouden vóór het tijdstip waarop de belasting moet worden betaald de Inspecteur te verzoeken een aangiftebiljet uit te reiken.
4.
De Directeur kan bepalen onder welke voorwaarden het aangiftebiljet bij de Ontvanger kan worden ingediend.
1.
In geval de belastingverordening voldoening van in een tijdvak verschuldigde belasting dan wel afdracht van in een tijdvak ingehouden belasting voorschrijft, is de belastingplichtige dan wel de inhoudingsplichtige gehouden binnen vijftien dagen na afloop van dat tijdvak de belasting overeenkomstig de aangifte te betalen bij de Ontvanger.
2.
In geval over een belastingtijdvak geen belasting is verschuldigd, moet aangifte worden gedaan bij de Inspecteur binnen vijftien dagen na het einde van dat tijdvak.
3.
De Inspecteur kan van de belastingplichtige dan wel inhoudingsplichtige die belasting over een tijdvak van langer dan een maand moet voldoen respectievelijk afdragen, vorderen dat hij binnen vijftien dagen na het einde van elke maand een voorlopige betaling doet.
4.
In de niet in het eerste lid bedoelde gevallen moet de aangifte worden gedaan en de belasting overeenkomstig de aangifte worden betaald binnen vijftien dagen na het tijdstip waarop de belastingschuld is ontstaan.
1.
Met gevangenisstraf van ten hoogste zes maanden of een geldboete van de vierde categorie of, indien de te weinig geheven belasting hoger is dan dit bedrag, ten hoogste eenmaal het bedrag van de te weinig geheven belasting, dan wel met beide straffen wordt, indien van de handeling of het nalaten het gevolg zou kunnen zijn dat nadeel voor Sint Maarten kan ontstaan, gestraft degene die ingevolge deze landsverordening verplicht is tot:
a.
het binnen een gestelde termijn doen van aangifte, dat niet binnen de gestelde termijn, onjuist of onvolledig doet;
b.
het verstrekken van inlichtingen, gegevens of aanwijzingen, en deze niet, onjuist of onvolledig verstrekt;
c.
het ter inzage verstrekken van gegevensdragers of de inhoud daarvan, en deze in valse of vervalste vorm voor dit doel ter beschikking stelt;
d.
het voeren van een administratie overeenkomstig de in de belastingverordening gestelde eisen, en een zodanige administratie niet voert;
e.
het bewaren van gegevensdragers, en deze niet bewaart;
f.
het verlenen van medewerking als bedoeld in
artikel 43, vijfde lid, en deze niet verleent;
g.
het verstrekken van de opgave, bedoeld in
artikel 45, tweedeen
derde lid, en deze opgave niet verstrekt.
2.
Degene die zich opzettelijk schuldig maakt aan een in het eerste lid omschreven strafbaar gesteld feit, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste vier jaar of een geldboete van de vijfde categorie of, indien de te weinig geheven belasting hoger is dan dit bedrag, ten hoogste tweemaal het bedrag van de te weinig geheven belasting, dan wel met beide straffen.
3.
Het eerste en tweede lid blijven buiten toepassing indien degene op wie de verplichting rust alsnog een juiste en volledige aangifte doet of juiste en volledige inlichtingen, gegevens of aanwijzingen verstrekt voordat hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat de Inspecteur of een van de in
artikel 48, tweede lid, bedoelde ambtenaren en personen de onjuistheid of onvolledigheid bekend is of bekend zal worden.
De toepasselijke bepalingen van de Landsverordening houdende belasting op de bedrijfsomzetten (LBB) luiden:
1.De belasting wordt verschuldigd op het tijdstip dan wel de tijdstippen waarop de vergoedingen voor de leveringen en diensten waarmee de bedrijfsomzet wordt gerealiseerd, geheel of gedeeltelijk worden ontvangen.
2.In afwijking van het eerste lid kan de Inspecteur op verzoek van de ondernemer bij vergunning toestaan dat de belasting wordt verschuldigd op het tijdstip dan wel de tijdstippen waarop een factuur wordt uitgereikt terzake van de levering of de dienst waarmee bedrijfsomzet wordt gerealiseerd.
3.Voor de toepassing van het tweede lid is de ondernemer verplicht terzake van alle leveringen en diensten een genummerde en gedagtekende factuur uit te reiken, waarin op duidelijke en overzichtelijke wijze zijn vermeld: a. de dag waarop de levering of de dienst wordt verricht; b. de naam en het adres van de ondernemer die de levering of de dienst verricht; c. naam en adres van de afnemer aan wie de levering of de dienst wordt verricht; d. een duidelijke omschrijving van de geleverde goederen of van de dienst; e. de hoeveelheid van de geleverde goederen; f. de vergoeding.
4.Voor de toepassing van het tweede lid moet de ondernemer de factuur uitreiken binnen vijftien dagen na de maand waarin de levering of de dienst is verricht. De ondernemer is verplicht een dubbel van de uitgereikte factuur op te maken.
5.Bij ministeriële beschikking met algemene werking worden nadere regels gesteld met betrekking tot de toepassing van het tweede, derde en vierde lid.
Artikel 11
1.De belasting wordt geheven van de ondernemer die de bedrijfsomzet realiseert.
2.In afwijking van het eerste lid, wordt de belasting in artikel 5, derde lid, bedoelde gevallen, geheven van de afnemer voor zover deze een binnen het heffingsgebied gevestigde ondernemer is, indien:
a. de buiten het heffingsgebied wonende of gevestigde ondernemer en de afnemer daartoe gezamenlijk een schriftelijk verzoek indienen bij de inspecteur; of
b. de buiten het heffingsgebied wonende of gevestigde ondernemer de verschuldigde belasting niet op aangifte heeft voldaan.
1.De in een tijdvak van een kalendermaand verschuldigde belasting moet op aangifte worden voldaan.
2.Voor de natuurlijke persoon die een vermogensbestanddeel exploiteert om er duurzaam opbrengst uit te verkrijgen als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder d, kan op diens verzoek het tijdvak worden gesteld op een kalenderjaar.
3.De Inspecteur kan onder door hem te stellen voorwaarden een vereenvoudigde wijze van het doen van aangifte toestaan.
Uit art. 12 LBB volgt dat de LBB een aangiftebelasting is. Artikel 49 ALL stelt strafbaar degene die ingevolge de ALL verplicht is tot het binnen een gestelde termijn doen van aangifte, en dat niet binnen de termijn, onjuist of onvolledig doet.
Op grond van art. 6 lid 4 ALL, in samenhang met art. 6 lid 1 ALL en art. 12 van de LBB ontstaat de verplichting tot het doen van aangifte niet als gevolg van een uit de heffingswet – in dit geval: de LBB - voortvloeiende belastingschuld, maar wordt deze pas in het leven geroepen door de uitreiking op de voet van art. 6 lid 1 ALL door de Inspecteur van een aangiftebiljet.
Daaraan doet het bepaalde in de artikelen 10 en 11 LBB niet af, nu die voorschriften slechts handelen over het moment waarop de belasting verschuldigd wordt en door wie.
De beslissing van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van 13 februari 2020 (ECLI:NL:OGHACMB:2020:31) (in een Curaçaose zaak) terzake de Winstbelasting, inhoudend dat de verplichting tot het doen van aangifte Winstbelasting wel reeds voortvloeit uit de belastingplicht, zonder dat daarvoor door de Inspecteur een aangiftebiljet hoeft te worden uitgereikt, maakt dat het oordeel in deze zaak niet anders. Voor de LBB bestaat immers, anders dan voor de Winstbelasting Curaçao, geen met artikel 15 ALL lid 2 vergelijkbare bepaling, inhoudend dat de belastingplichtige gehouden is om binnen een bepaalde periode voorlopige en definitieve aangifte te doen. Het gerecht komt op grond van al het bovenstaande tot de slotsom dat het ten laste gelegde niet bewezen kan worden verklaard, zodat de verdachte daarvan zal worden vrijgesproken. Gelet op deze beslissing heeft de verdachte geen belang meer bij de bespreking van het verweer met betrekking tot de gedeeltelijke verjaring van deze feiten.
Het gerecht acht wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan de verdachte, voor zover nog aan de orde, onder 1, 2 en 3 is ten laste gelegd, met dien verstande dat:
-
ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde–
hij in de periode van 1 augustus 2011 tot en met 9 september 2011 te Sint Maarten tezamen en in vereniging met [naam consultancy1] and Consultancy Ltd. ( [AFK. NAAM CONSULTANCY 1]) en [bedrijfsnaam 5] S.A. ([AFK BEDRIJFSNAAM 5]), een ambtenaar te weten [naam ambtenaar], werkzaam als Minister van Volkshuisvesting Ruimtelijke Ontwikkeling Milieu en Infrastructuur, een gift
heeftgedaan te weten:
een giraal geldbedrag van USD 40.000,-- via het bedrijf [AFK BEDRIJFSNAAM 5] en
een giraal geldbedrag van USD 260.000,-- via het bedrijf [AFK. NAAM CONSULTANCY 1]
ten gevolge of naar aanleiding van hetgeen door
hemin strijd met zijn plicht was gedaan of nagelaten te weten het gunnen van een overheidscontract aan het baggerbedrijf [bedrijfsnaam 4] TCI Ltd.;
-
ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde–
hij in de periode van 1 juni 2009 tot en met 11 maart 2014 in Sint Maarten tezamen en in vereniging met [bedrijfsnaam 5] S.A. ([AFK BEDRIJFSNAAM 5]), meermalen een ambtenaar te weten [naam ambtenaar], werkzaam als Minister van Volkshuisvesting Ruimtelijke Ontwikkeling Milieu en Infrastructuur en/of Gedeputeerde en/of lid van de Staten van Sint Maarten, giften
heeftgedaan te weten:
geldbedragen van in totaal USD 682.430,13 afkomstig van [bedrijfsnaam 1] B.V. via [AFK BEDRIJFSNAAM 5] en
geldbedragen van in totaal USD 83.000,- afkomstig van [bedrijfsnaam 2] B.V. via [AFK BEDRIJFSNAAM 5],
telkens met het oogmerk om die ambtenaar te bewegen in zijn bediening, in strijd met zijn plicht iets te doen of na te laten en ten gevolge of naar aanleiding van hetgeen door
hemin zijn bediening in strijd met zijn plicht is gedaan of nagelaten, te weten het gunnen van overheidscontracten aan bouwbedrijven [bedrijfsnaam 1] B.V. en [bedrijfsnaam 2] B.V. en het aangaan en onderhouden van een relatie tussen genoemde ambtenaar en [bedrijfsnaam 1] B.V., teneinde gunning van toekomstige overheidscontracten mogelijk te maken;
-
ten aanzien van het onder 3 ten laste gelegde–
hij in de periode van 6 juni 2005 tot en met 11 maart 2014 in Sint-Maarten tezamen en in vereniging met anderen, van het plegen van witwassen een gewoonte heeft gemaakt, immers heeft hij, verdachte, tezamen en in vereniging met anderen telkens van:
een geldbedrag van USD 684.936,- afkomstig van [bedrijfsnaam 4] TCI Ltd. en
een geldbedrag van USD 1.065.524,- afkomstig van [bedrijfsnaam 2] B.V. en
een geldbedrag van USD 211.647,- afkomstig van [bedrijfsnaam 2] B.V. en
een geldbedrag van USD 1.847.685,-- afkomstig van [bedrijfsnaam 1] B.V.
de werkelijke aard verborgen en verhuld, terwijl hij wist dat voormelde geldbedragen onmiddellijk afkomstig waren uit enig misdrijf;
Het gerecht acht niet bewezen hetgeen onder 1, 2 en 3 meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken.
Het gerecht grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat. De hierna vermelde bewijsmiddelen zijn – ook in hun onderdelen – telkens gebezigd tot het bewijs van het feit of de feiten waarop zij blijkens hun inhoud betrekking hebben en, voor zover het een geschrift als bedoeld in artikel 387, eerste lid, aanhef, onder e van het Wetboek van Strafvordering betreft, telkens slechts gebezigd in verband met de inhoud van de andere bewijsmiddelen.
Met betrekking tot de hieronder genoemde processen-verbaal, die zijn opgemaakt door verbalisanten met vermelding van alleen hun codenummer, overweegt het gerecht dat het deze processen-verbaal voor het bewijs gebruikt nu de bewezenverklaring van de ten laste gelegde feiten in belangrijke mate steun vindt in de overige (zijnde andersoortige) bewijsmiddelen, door of namens de verdachte niet op enig moment in het geding de wens te kennen is gegeven om deze verbalisanten te horen en het gerecht de inhoud van deze processen-verbaal betrouwbaar oordeelt.