4.4.3De geschriften, te weten alle facturen zoals bewezenverklaard onder feit 5, welke zijn opgenomen in het dossier met als vindplaats: D-939, D-944 D-362, D-941, D-364, D-366, D-368, D-933, D-935 en D-937.
Nadere (bewijs)overwegingen
Rechtmatigheid van de afspraken met de kroongetuige
Blijkens een verslag van een gesprek op 19 september 2018 tussen [getuige 1], de officier van justitie en een rechercheur van het Team Bestrijding Ondermijning heeft [getuige 1] verklaard bereid te zijn om als getuige zogeheten kluisverklaringen af te leggen. Deze verklaringen zijn in oktober 2018 afgelegd. Op basis daarvan is een voorgenomen overeenkomst tussen het openbaar ministerie en [getuige 1] tot stand gekomen die, op vordering van de officier van justitie, bij beschikking van 4 maart 2019 door de rechter-commissaris rechtmatig is geoordeeld.
De overeenkomst houdt als belangrijk onderdeel in dat het openbaar ministerie, in ruil voor [getuige 1]s medewerking aan het afleggen van verklaringen in de onderzoeken Larimar en Frozen, toezegt een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van drie jaar te zullen eisen, in plaats van de passend geachte 6 jaar.
De rechter-commissaris heeft daarbij tevens kennisgenomen van de voorgenomen schikking ontneming en van een proces-verbaal van bevindingen van de officier van justitie d.d. 12 februari 2019 betreffende de gemaakte afspraken over de beveiliging van [getuige 1], alsmede van een zestal kluisverklaringen. Dat proces-verbaal van bevindingen en de kluisverklaringen bevinden zich in het dossier, alsook de op 8 maart 2019 gedateerde schikking ontneming. De rechter-commissaris heeft de met de getuige gesloten overeenkomst - met toepassing van het concordantiebeginsel - getoetst aan de in Nederland geldende wettelijke bepalingen omtrent de kroongetuige en heeft deze rechtmatig geoordeeld. Voorts heeft hij de getuige [getuige 1] en diens verklaringen betrouwbaar geoordeeld. De rechter-commissaris heeft de getuige op 12 maart 2019 gehoord, van welk verhoor proces-verbaal is opgemaakt, dat zich ook in het dossier bevindt.
Het gerecht stelt voorop dat het ontbreken van een wettelijke regeling omtrent de kroongetuige op Sint Maarten op zichzelf niet betekent dat een dergelijke afspraak onrechtmatig zou zijn. Wel moet worden voldaan aan de eisen die ter zake - in de (ook hier te lande geldende) jurisprudentie van de Hoge Raad (in het kader van de in Nederland geldende wettelijke regeling) - zijn geformuleerd, waaronder in het bijzonder het vereiste van proportionaliteit en subsidiariteit, alsmede aan de eisen van een eerlijk proces als bedoeld in art. 6 EVRM. Voorts moet de afspraak betrekking hebben op een opsporingsonderzoek naar misdrijven van voldoende gewicht. De toegezegde strafvermindering van een onvoorwaardelijke tijdelijke gevangenisstraf mag maximaal de helft bedragen.
Tenslotte dient het openbaar ministerie openheid te verschaffen over de met de getuige gemaakte afspraken en mag er geen sprake zijn van een verkapte financiële beloning voor het afleggen van een verklaring.
Het gerecht overweegt hierover als volgt.
Het gaat in deze zaak om een verdenking van grootschalige omkoping door internationale bedrijven van een van de meest prominente en bekende politieke figuren in Sint Maarten met een groot netwerk, aan wie door veel Sint Maartenaren reeds vele jaren, zowel voor als achter de schermen een vrijwel ongelimiteerde macht en invloed wordt toegedicht bij alle belangrijke (infrastructurele) projecten op het eiland. In een kleine samenleving als die van Sint Maarten moet er ernstig rekening mee worden gehouden dat er weinig bereidheid zal zijn bij betrokkenen om over vermeende corruptie door een dergelijke persoon te verklaren, in verband met de vrees voor repercussies daarvan op zowel het persoonlijke als het zakelijke leven van degene die die verklaring aflegt.
Door de rol die [getuige 1] speelde bij de aanbesteding van overheidsopdrachten aan de bedrijven en door zijn contacten met [naam ambtenaar] beschikte hij als een van de weinigen bij uitstek over die informatie. Verder brengt de aard van de verdenking (omkoping/witwassen) en het intellectuele niveau van de betrokkenen mee dat verwacht moet worden dat ander bewijsmateriaal in de vorm van een paper trail lastig te vinden zou zijn, terwijl ook niet goed denkbaar is welke andere opsporingsmethoden met succes binnen een redelijke termijn hadden kunnen worden ingezet. Het is dan ook alleszins te rechtvaardigen, zo is het gerecht met de rechter-commissaris van oordeel, dat het openbaar ministerie is overgegaan tot het sluiten van de kroongetuige overeenkomst met [getuige 1].
De afspraak met de getuige [getuige 1] betreft misdrijven waarvoor voorlopige hechtenis mogelijk is, die in georganiseerd verband zijn gepleegd en die een ernstige inbreuk op de rechtsorde opleveren, zodat ook is voldaan aan het vereiste van voldoende gewicht van de zaken waarover de afspraak zich uitstrekt.
Ten aanzien van de schikking ontneming overweegt het gerecht als volgt.
Zoals door de Hoge Raad (binnen het kader van de Nederlandse wetgeving) is geoordeeld maakt een schikking over de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel geen deel uit van de aan het oordeel van de rechter-commissaris onderworpen overeenkomst terzake de toezegging van strafvermindering. De officier van justitie behoudt, los van een dergelijke overeenkomst, de algemene bevoegdheid om een dergelijke schikking aan te gaan, zij het dat hij de rechter-commissaris over de totstandkoming en de inhoud van de schikking moet informeren, hetgeen in dit geval is gebeurd. Daarnaast mag een dergelijke schikking geen verkapte financiële beloning zijn voor het afleggen van een verklaring.
Blijkens de met [getuige 1] gesloten schikkingsovereenkomst is diens wederrechtelijk verkregen voordeel uit de onderhavige zaak begroot op ruim 2.2 miljoen euro, waarbij is overeengekomen dat [getuige 1] daarvan de helft moet betalen. De schikking vermeldt dat deze betaling zal worden verrekend met (de opbrengsten van) hetgeen onder [getuige 1] in conservatoir beslag is genomen. Zoals de officier van justitie ter terechtzitting van 27 mei 2019 heeft toegelicht, moet [getuige 1] van het geld dat hij na betaling van de 1,1 miljoen euro overhoudt, plus een deel van het conservatoir beslag van 1,8 miljoen euro, zijn eigen beveiliging verzorgen en in zijn levensonderhoud voorzien.
In het proces-verbaal van bevindingen van de officier van justitie van 12 februari 2019 is op overtuigende wijze uiteengezet dat het afleggen van verklaringen door [getuige 1] inderdaad gevaar met zich brengt voor zijn fysieke veiligheid. Voorts is beredeneerd waarom, bij gebrek aan financiële middelen, capaciteit en expertise op Sint Maarten om de (gehele) zorg voor [getuige 1]s veiligheid te kunnen waarborgen, is gekozen voor een model waarbij, anders dan gebruikelijk, de beveiligingsmaatregelen voor een groot deel bij de getuige zelf zijn belegd, reden waarom is afgesproken dat daartoe een deel van hetgeen onder hem in conservatoir beslag is genomen in jaarlijkse of halfjaarlijkse termijnen aan hem ter beschikking zal worden gesteld.
Daarnaast wordt melding gemaakt van het feit dat [getuige 1] bijna de pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt, niet beschikt over een pensioenvoorziening en minder makkelijk dan anderen uit reguliere inkomsten zijn beveiligingskosten kan betalen, kosten die, bij volledige ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel, ten laste waren gekomen van het openbaar ministerie.
Het gerecht acht de door het openbaar ministerie op dit punt gemaakte afspraken begrijpelijk en te billijken, en is, anders dan de raadsman, mede gezien de hiervoor weergegeven uitleg van de officier van justitie, van oordeel dat de schikking terzake de ontneming niet kan worden beschouwd als een verkapte financiële beloning voor het afleggen van verklaringen.
Nu het openbaar ministerie voorts over alle onderdelen van de overeenkomst met [getuige 1], alsmede over de schikking en – voor zover mogelijk – ook over de afspraken rond zijn beveiliging, openheid heeft betracht, acht het gerecht de met deze getuige gesloten overeenkomst rechtmatig. Zij voldoet aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit en komt niet in strijd met het in art. 6 EVRM neergelegde recht op een eerlijk proces, noch wordt daardoor inbreuk gemaakt op de beginselen van een behoorlijke rechtspleging of op enige andere rechtsnorm.
Betrouwbaarheid van de verklaringen van [getuige 1]
De raadsman heeft aangevoerd dat de verklaringen van [getuige 1] onbetrouwbaar zijn en daarom niet voor het bewijs kunnen worden gebruikt. De raadsman heeft daarbij gewezen op een aantal vermeende tegenstrijdigheden, ongerijmdheden, onjuistheden, onwaarheden en onvolkomenheden. Met name waar het betreft de hoogte van de tweederde contante doorbetalingen aan [naam ambtenaar] van de ontvangsten van [AFK. BEDRIJFSNAAM 1]. De raadsman heeft in dat verband gewezen op de daarvoor relevante bankrekeningen van [getuige 1]/[AFK.OFF SHORE BEDRIJF 1] bij de [naam bank 2] Bank te Sint Maarten (*[rek. nr. 1] en *[rek. nr. 2]), op welke bankrekeningen [AFK. BEDRIJFSNAAM 1] de betalingen aan [getuige 1] stortte. Nu van deze rekeningen niet zoveel contant is opgenomen dat daarvan tweederde van de door [getuige 1] ontvangen gelden aan [naam ambtenaar] kon worden doorbetaald, maar veel minder, kan de verklaring van [getuige 1] dat hij in 2005 aan [verdachte] heeft verteld dat hij tweederde van zijn fee moest doorbetalen aan [naam ambtenaar], niet juist zijn. De verklaring van [verdachte] dat hij pas vanaf eind 2011 wist dat [getuige 1] een deel van zijn fee doorbetaalde aan [naam ambtenaar] is daarom veel aannemelijker, aldus de raadsman.
Het gerecht overweegt als volgt.
Indien het bewijs mede wordt aangenomen op de verklaring van een kroongetuige met wie door de officier van justitie een afspraak is gemaakt over strafvermindering (de kroongetuige), dient het vonnis dit in het bijzonder te motiveren. Indien een getuigenverklaring als onbetrouwbaar wordt bestempeld staat dit het gebruik van die verklaring voor het bewijs in de weg. Normaliter mag de rechter, zonder nadere motivering, datgene tot bewijs bezigen wat hem uit oogpunt van de betrouwbaarheid dienstig voorkomt. Dit geldt niet voor het gebruik van de verklaring van de kroongetuige. Nu de tegenprestatie die aan de kroongetuige wordt geboden ertoe kan leiden dat deze getuige een belang krijgt bij het afleggen van een verklaring, moet de rechter deze verklaring ambtshalve toetsen. Ook mag het bewijs niet uitsluitend berusten op verklaringen van getuigen met wie een afspraak is gemaakt over strafvermindering.
De verklaringen van de kroongetuige [getuige 1] houden in de kern in dat [naam ambtenaar] via hem steekpenningen heeft aangenomen van [AFK. BEDRIJFSNAAM 1], [bedrijfsnaam 9] en [bedrijfsnaam 10], in ruil voor het gunnen van overheidsprojecten aan die bedrijven. [naam ambtenaar] zelf heeft dit pertinent ontkend. [verdachte] heeft verklaard dat hij pas in 2011 van [getuige 1] heeft gehoord dat hij [naam ambtenaar] betaalde met het geld dat hij van [AFK. BEDRIJFSNAAM 1] ontving. Volgens [getuige 1] was [verdachte] daarvan al sinds zijn aantreden als directeur van [AFK. BEDRIJFSNAAM 1] op de hoogte.
Het gerecht constateert in de eerste plaats dat [getuige 1] op de hoofdlijn, zowel bij de politie als bij de rechter-commissaris en uiteindelijk ook – onder ede – ter zitting, waar hij tevens gehouden was onder de door hem met het openbaar ministerie gemaakte afspraak naar waarheid te verklaren, consistente verklaringen heeft afgelegd. Die hoofdlijn bestond erin dat [getuige 1] door [AFK. BEDRIJFSNAAM 1], [bedrijfsnaam 9] en [bedrijfsnaam 10] werd betaald om ervoor te zorgen dat zij bouw/baggeropdrachten toegewezen kregen en om de relatie met de politiek goed te houden, welke betalingen [getuige 1] deelde met [naam ambtenaar], die in ruil daarvoor zijn invloed aanwendde om ervoor te zorgen dat die opdrachten ook daadwerkelijk werden gegund en dat die relatie goed bleef. Dat [getuige 1] er belang bij zou hebben om niet naar waarheid te verklaren is niet aannemelijk geworden. Het gerecht overweegt hierbij voorts dat [getuige 1] met zijn verklaringen zichzelf in hoge mate belast en – ook bij de met het openbaar ministerie afgesproken verminderde strafeis – een aanzienlijke gevangenisstraf riskeert.
Voorts vinden [getuige 1]s verklaringen, niet alleen in de zaak betreffende [AFK. BEDRIJFSNAAM 1], maar ook in die betreffende [bedrijfsnaam 10], overtuigende bevestiging in verschillende bij de doorzoekingen aangetroffen documenten zoals de consultancy overeenkomsten en bewijzen van bankbetalingen aan [AFK.OFF SHORE BEDRIJF 1] , alsook in de overige onderzoeksbevindingen, zoals de getuigenverklaringen van [naam 2de directeur bedrijf 1] met betrekking tot [AFK. BEDRIJFSNAAM 1],de verklaring van [naam 5] met betrekking tot Causeway, en de verklaringen van [naam hoofd financiën], [achternaam gebroeders], [naam 7] en die van [verdachte] zelf met betrekking tot de kredietlijn.
[getuige 1]s verklaringen met betrekking tot [verdachte] en [naam ambtenaar] berusten op zijn eigen waarnemingen. Het feit dat [getuige 1] bij het afleggen van zijn verklaringen op onderdelen gebruik heeft gemaakt van de kennis die hij inmiddels had opgedaan uit het politiedossier, om daarmee zijn verklaringen nader te onderbouwen of soms op ondergeschikte punten aan te passen, maakt die verklaring niet onbetrouwbaar.
Ook de door de raadsman in zijn pleitnotities aangehaalde vermeende tegenstrijdigheden of onjuistheden maken de verklaringen van [getuige 1] niet per se onbetrouwbaar. Tijdsverloop en de vele gedetailleerde ondervragingen over een enorme hoeveelheid aan financiële transacties, afspraken, constructies en (door)betalingen, terwijl niet alles keurig schriftelijk is vastgelegd, hebben onvermijdelijk hun weerslag op die verklaringen in de zin dat daarin – niet onbegrijpelijk – verschillen kunnen sluipen. Het feit dat [getuige 1] in 2018 niet meer precies op detailniveau weet welk project en welke betalingen hij heeft gedaan of ontvangen omdat zijn herinnering door het verstrijken van de tijd is vervaagd, maken zijn verklaringen op de hoofdlijnen niet onbetrouwbaar.
Het gerecht deelt niet de opvatting van de raadsman dat de verklaringen van [getuige 1] tegenstrijdig zijn, omdat [getuige 1] enerzijds verklaart dat [verdachte] al in 2005-2006 wist van de doorbetalingen aan [naam ambtenaar] en van de percentages, maar anderzijds dat [verdachte] niet wist wat de bedragen waren die daarmee waren gemoeid.
Immers, het feit dat [verdachte] wel het percentage weet betekent niet dat hij ook weet welk bedrag hiermee gemoeid is, aangezien hij, zoals [getuige 1] ook heeft verklaard, niet op de hoogte is van de aanneemsom.
Het gerecht volgt de raadsman niet in zijn redenering dat, omdat achteraf moet worden vastgesteld dat door de jaren heen van de bankrekeningen van [AFK.OFF SHORE BEDRIJF 1] minder contant geld is opgenomen dan zou overeenkomen met tweederde deel van de door [getuige 1] van [AFK. BEDRIJFSNAAM 1] ontvangen fees, de verklaringen van [getuige 1] dat hij in een vroeg stadium aan [verdachte] heeft verteld dat hij met [naam ambtenaar] was overeengekomen dat hij tweederde van zijn fee moest doorbetalen aan hem, niet juist kunnen zijn. Het een sluit het ander immers niet uit.
Daarbij komt dat de verklaring van [getuige 1] dat hij van het door [AFK. BEDRIJFSNAAM 1] in de periode vanaf maart 2006 tot en met 16 december 2011 gestorte geldbedrag van ongeveer 1.8 miljoen USD een aanzienlijk deel (al dan niet per cheque) contant heeft opgenomen, wordt bevestigd door de opnames van de bankrekeningen van [AFK.OFF SHORE BEDRIJF 1]. Daarnaast is het de vraag in hoeverre deze opnames een volledig beeld geven van alle contante geldstromen.
Op grond van al het voorgaande acht het gerecht de verklaringen van [getuige 1], zoals die voor het bewijs zijn gebruikt, betrouwbaar. Het verweer wordt verworpen.
Ten aanzien van de onder feit 1 en 2 ten laste gelegde omkoping
De raadsman verzoekt de verdachte vrij te spreken van de onder 1 en 2 ten laste gelegde omkoping. De raadsman stelt daartoe dat de verdachte pas eind 2011 op de hoogte kwam van de doorbetalingen door [getuige 1] aan [naam ambtenaar].
Voorts stelt de raadsman dat de crediteringen door [AFK. BEDRIJFSNAAM 1] op grond van de zogeheten kredietlijn niet plaatsvonden met het oogmerk om overheidscontracten vergund te blijven krijgen, maar om te voorkomen dat [AFK. BEDRIJFSNAAM 1] in de private sector werk zou verliezen, zodat van omkoping zoals ten laste gelegd geen sprake is.
Het gerecht overweegt als volgt.
Wetenschap van doorbetaling
Vooropgesteld wordt dat [getuige 1], wiens verklaringen het gerecht betrouwbaar acht, expliciet heeft verklaard dat hij [verdachte] kort na diens aantreden als directeur bij [AFK. BEDRIJFSNAAM 1] op de hoogte heeft gesteld van het feit dat hij zijn fees uit de consultancy overeenkomst deelde met [naam ambtenaar]. [getuige 1] vond het belangrijk dat [verdachte] wist dat [getuige 1] politieke rugdekking had. [getuige 1] verklaart tevens dat [naam 2de directeur bedrijf 1] in opdracht van [naam ambtenaar] moest wijken voor [verdachte], omdat [naam 2de directeur bedrijf 1] niet aan de leiband wilde lopen van de politiek.
De verklaringen van [getuige 1] worden in zoverre ondersteund door de verklaring van [naam 2de directeur bedrijf 1], dat ook hij verklaart dat hij in opdracht van [naam ambtenaar] het veld moest ruimen voor [verdachte], omdat hij de politiek niet gaf wat ze wilde. Kennelijk verwachtte [naam ambtenaar] van [verdachte] meer souplesse. Tevens maakt [naam 2de directeur bedrijf 1] er melding van dat [getuige 1] al in de tijd van [naam 1ste directeur bedrijf1] door [AFK. BEDRIJFSNAAM 1] werd gebruikt voor de betalingen aan de politiek. Niet gebleken is dat [verdachte] daaraan een einde heeft gemaakt. Integendeel, [verdachte] was vanaf zijn aantreden op de hoogte van de consultancy overeenkomst en van de betalingen van grote geldbedragen door [AFK. BEDRIJFSNAAM 1] aan [getuige 1] en zette de samenwerking met [getuige 1] voort. [verdachte] heeft geen plausibele verklaring kunnen geven waarom zulke grote bedragen aan [getuige 1] moesten worden betaald. Tenslotte leidt het gerecht ook uit het feit dat [getuige 1] en [naam ambtenaar] zich in aanwezigheid van [verdachte] kennelijk veilig voelden om keer op keer de contante doorbetalingen van de steekpenningen uit te voeren, af dat [verdachte] vanaf het moment van zijn aantreden wist dat [getuige 1] zijn van [AFK. BEDRIJFSNAAM 1] ontvangen fees deels doorbetaalde aan [naam ambtenaar].
Het handelen en de wetenschap van [verdachte] kunnen worden toegerekend aan [AFK. BEDRIJFSNAAM 1], nu dit plaatsvond binnen de sfeer van de rechtspersoon, in die zin dat deze paste in de bedrijfsvoering van [AFK. BEDRIJFSNAAM 1] en ook dienstig was aan [AFK. BEDRIJFSNAAM 1]. [AFK. BEDRIJFSNAAM 1] kon over die gedragingen invloed uitoefenen en zij heeft die gedragingen steeds aanvaard. [AFK. BEDRIJFSNAAM 1] heeft zich dus schuldig gemaakt aan de ten laste gelegde omkoping en [verdachte] heeft daaraan feitelijk leiding gegeven.
Het gerecht acht bewezen dat [verdachte] in de periode vanaf zijn aantreden als directeur bij [AFK. BEDRIJFSNAAM 1] tot en met 16 december 2011 via [getuige 1] grote bedragen aan steekpenningen aan [naam ambtenaar] heeft betaald, teneinde overheidsopdrachten te krijgen en/of de relatie met de politiek goed te houden. Bij die stand van zaken acht het gerecht de stelling van [verdachte] dat hij bij de overname van [getuige 1]s schuld aan [naam ambtenaar], welke schuld nota bene zelf betrekking had op steekpenningen, betaald voor het krijgen van een opdracht van de overheid (Causeway brug), slechts het mogelijk mislopen van private opdrachten en niet overheidsopdrachten voor ogen had, zeer ongeloofwaardig. Nu deze stelling van [verdachte] voorts op geen enkele manier wordt ondersteund, faalt het daarop gebaseerde verweer.
Ten tijde van het verlenen van de kredietlijn en het daarop in mindering brengen van facturen van [bedrijfsnaam 2] c.s. en de [achternaam gebroeders]’s was [naam ambtenaar], anders dan de verdediging stelt, Statenlid.
Ten aanzien van de omvang van het onder feit 1 bewezen verklaarde omkopingsbedrag.
Het gerecht heeft bewezen geacht dat de verdachte, als feitelijk leidinggever van [AFK. BEDRIJFSNAAM 1], aan [getuige 1] (en diens offshore) en [naam ambtenaar] giften heeft gedaan. Bewezen verklaard is het volledige geldbedrag dat door [AFK. BEDRIJFSNAAM 1] aan (de offshore van) [getuige 1] is betaald.
Als toelichting hierop wordt overwogen dat [getuige 1] en [naam ambtenaar] zich naar het oordeel van het gerecht in nauwe en bewuste samenwerking hebben schuldig gemaakt aan het aannemen van dat volledige bedrag aan steekpenningen. Hun hele samenwerking, zoals die uit de bewijsmiddelen blijkt, was er immers op gericht om die steekpenningen betaald te krijgen door [AFK. BEDRIJFSNAAM 1], met als oogmerk het verkrijgen van opdrachten, c.q. om de relatie met [naam ambtenaar] goed te houden. Dat na ontvangst van die steekpenningen vervolgens nog een verdeling tussen [getuige 1] en [naam ambtenaar] heeft plaatsgevonden is voor deze kwestie niet relevant.
Ten aanzien van het onder feit 3 ten laste gelegde witwassen
De raadsman heeft aangevoerd dat de verdachte moet worden vrijgesproken nu er geen sprake is van witwassen, omdat er een reguliere consultancy overeenkomst ten grondslag lagen aan de door [getuige 1] verkregen gelden.
Het gerecht overweegt hieromtrent als volgt
Zoals hiervoor is overwogen en uit de bewijsmiddelen blijkt is er geen sprake van een reguliere consultancy overeenkomst tussen [AFK. BEDRIJFSNAAM 1] en [getuige 1]. [getuige 1] verdiende via deze overeenkomst zijn geld met het aannemen en deels doorbetalen van steekpenningen van [AFK. BEDRIJFSNAAM 1]. [verdachte] was hiervan op de hoogte en wist dus dat het geld dat hij van [getuige 1] aannam en vervolgens gebruikte, afkomstig was van misdrijf. Het verweer wordt verworpen.
Ten aanzien van het onder feit 5 ten laste gelegde gebruikmaken van valse facturen.
De raadsman heeft vrijspraak bepleit op de grond dat niet bewezen kan worden dat de verdachte wist dat de betreffende facturen (met uitzondering van die van [AFK.OFF SHORE BEDRIJF 1]) vals waren. Hij heeft daartoe aangevoerd dat die facturen niet vermelden dat het gaat om werkzaamheden die daadwerkelijk voor [AFK. BEDRIJFSNAAM 1] zouden zijn verricht. Voorts heeft de raadsman aangevoerd dat het opzet van de verdachte op het gebruiken van valse facturen ontbrak, omdat hij er gelet op de mededelingen van [naam haven directeur] en [naam meneer] vanuit ging dat het algemeen beleid was op het eiland om bij grotere projecten ook zoveel mogelijk kleinere lokale aannemers te betrekken.
Het gerecht overweegt als volgt.
Een redelijke uitleg van de tenlastelegging brengt mee dat de valsheid van de bewezenverklaarde facturen, met uitzondering van de laatste factuur van [AFK.OFF SHORE BEDRIJF 1], waarvan verdachte de valsheid heeft bekend, hierin bestond dat de in deze facturen vermelde werkzaamheden of leveringen, ongeacht of zij daadwerkelijk zijn verricht, zijn gefactureerd aan [AFK. BEDRIJFSNAAM 1] (en betaald door [AFK. BEDRIJFSNAAM 1]),
alsofdeze werkzaamheden zijn verricht/geleverd
ten behoeve van[AFK. BEDRIJFSNAAM 1] of vallend onder de verantwoordelijkheid van [AFK. BEDRIJFSNAAM 1], zodat [AFK. BEDRIJFSNAAM 1] deze bedragen verschuldigd was, terwijl dit in werkelijkheid niet het geval was, zodat [AFK. BEDRIJFSNAAM 1] onverplicht heeft betaald. Uit de bewijsmiddelen – waaronder de verklaringen van [naam 8], [naam projectleider] en [naam hoofd financiën] - blijkt immers, dat voor zover de in de facturen genoemde werkzaamheden/leveringen wel hebben plaatsgevonden, dit niet gebeurde ten behoeve van [AFK. BEDRIJFSNAAM 1]. Dit kan slechts ten aanzien van de eerste twee in de tenlastelegging opgenomen facturen niet bewezen worden.
Door deze facturen op te nemen in de administratie van [AFK. BEDRIJFSNAAM 1] heeft [verdachte] zich schuldig gemaakt aan het opzettelijk gebruiken van valse geschriften.
Dit wordt niet anders indien [verdachte] meende dat een en ander plaatsvond in het kader van een beleid om kleine lokale aannemers bij grote projecten te betrekken. Het verweer wordt verworpen.
Het gerecht maakt voor de bewezenverklaring van dit feit geen gebruik van de door [verdachte] op 10 januari 2017 tegenover de politie afgelegde verklaring. Het verweer van de raadsman dat dit proces-verbaal van verhoor niet mag worden gebruikt voor bewijs, nu [verdachte] als getuige niet op zijn verschoningsrecht is gewezen, wordt reeds om die reden bij gebrek aan belang, gepasseerd.
De slotsom is dat de verweren van de raadsman worden verworpen.
Strafbaarheid en kwalificatie van het bewezenverklaarde
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluiten.
Het bewezenverklaarde wordt als volgt gekwalificeerd:
-
ten aanzien van het onder 1 en 2 ten laste gelegde-
feitelijk leiding geven aan:
medeplegen van: een ambtenaar een gift doen met het oogmerk om hem te bewegen in zijn bediening, in strijd met zijn plicht, iets te doen of na te laten en ten gevolge of naar aanleiding van hetgeen door hem, in zijn bediening, in strijd met zijn plicht is gedaan of nagelaten, meermalen gepleegd
;
-
ten aanzien van het onder 3 subsidiair ten laste gelegde-
witwassen, meermalen gepleegd;
-
ten aanzien van het onder 4 ten laste gelegde-
medeplegen van valsheid in geschrift;
-
ten aanzien van het onder 5 ten laste gelegde-
medeplegen van opzettelijk gebruik maken van valse geschriften, meermalen gepleegd.
Anders dan de raadsman heeft aangevoerd is er geen sprake van (eendaadse) samenloop tussen de onder 4 en 5 ten laste gelegde feiten reeds omdat er geen eenheid is van tijd en plaats van de tenlastegelegde feiten en het bovendien gaat om verschillende wilsbesluiten.
Strafbaarheid van de verdachte
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluiten, zodat de verdachte strafbaar is.
De officier van justitie heeft gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van twaalf maanden met aftrek van de tijd door de verdachte in voorarrest doorgebracht.
De raadsman heeft verzocht, indien het gerecht tot een bewezenverklaring komt, bij de strafoplegging rekening te houden met de schending van de redelijke termijn, de deels door het openbaar ministerie gestuurde en gevoede media-aandacht, de persoonlijke omstandigheden van de verdachte zoals het feit dat hij een loyale werknemer was in moeilijke tijden in een moeilijk land die niet uit eigen gewin handelde, en de omstandigheid dat zijn leven mede door deze zaak na 2012 dramatisch is veranderd. Hij is alles kwijt. Dit resulteert erin dat de raadsman verzoekt geen onvoorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen, maar te volstaan met een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf of een maximale taakstraf van 240 uur.
Bij de bepaling van de op te leggen straf heeft het gerecht gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken. Daarbij wordt in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich als directeur van een groot bouwbedrijf gedurende lange tijd schuldig gemaakt aan het betalen van steekpenningen voor het verkrijgen van overheidsopdrachten en voor het onderhouden van goede relaties met een politicus. Deze betalingen werden als consultancy kosten verantwoord in de administratie van het bedrijf. In die administratie werden ook facturen opgenomen voor werkzaamheden die niet door het bedrijf waren verricht. Daarnaast heeft de verdachte samen met een ander een valse factuur opgemaakt op naam van een ander bedrijf. Tenslotte heeft hij gelden aangenomen van degene aan wie de steekpenningen werden betaald en heeft hij deze gelden gebruikt voor allerlei privé-doeleinden.
Door zo te handelen heeft de verdachte op grove wijze en op grote schaal de integriteit van het financiële en economische verkeer, alsmede het aanzien van de politiek en het zakenleven op Sint Maarten aangetast. Hij heeft met zijn handelen andere bouwbedrijven op oneerlijke wijze beconcurreerd en de kosten onnodig opgedreven.
Het betalen van steekpenningen aan deze politieke gezagsdrager heeft een corrumperende invloed op het land. Mede door toedoen van de verdachte heeft deze gezagsdrager, en in zijn kielzog anderen die hun kans schoon zagen, zich op grove wijze verrijkt ten koste van de inwoners van Sint Maarten. Mede vanwege de enorme schaal waarop het gebeurde en de grote geldbedragen die daarmee gemoeid waren, de lange duur, alsmede de onmisbare rol die de verdachte vanwege zijn positie als directeur van [AFK. BEDRIJFSNAAM 1] hierin vervulde, is in beginsel alleen een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van aanzienlijke duur geboden.
De raadsman heeft aangevoerd dat de persoonlijke omstandigheden van de verdachte een geheel voorwaardelijke straf of taakstraf van maximale duur rechtvaardigen.
De raadsman heeft in dat kader aangevoerd dat de verdachte zowel intellectueel als karakterologisch niet was opgewassen tegen de andere spelers in het veld, en dat hij zich zonder enige bescherming van het bestuur van het moederbedrijf heeft moeten redden in een moeilijke situatie, waarbij hij zich sterk verantwoordelijk voelde voor de werknemers en hun families die afhankelijk waren van het bedrijf en loyaal wilde blijven aan zijn werkgever. Hierdoor was ontslag nemen geen optie voor hem. Uiteindelijk heeft deze verkeerde keuze de verdachte zijn baan gekost en is zijn gezinsleven uit elkaar gevallen. De verdachte heeft voorts tegenover justitie openheid van zaken gegeven over zijn eigen rol en die van anderen, zo stelt de raadsman.
Het gerecht overweegt hierover het volgende.
De verdachte heeft, toen hij uiteindelijk ter verantwoording werd geroepen, in een vrij laat stadium van het onderzoek, onder begeleiding van zijn raadsman, een schriftelijke verklaring opgesteld en verklaringen bij de politie afgelegd over zijn eigen rol en die van anderen, onder wie de politicus in kwestie. De erkenning van de omvang van zijn eigen rol is daarin – anders dan het gerecht bewezen acht - in tijdsduur echter zeer beperkt, namelijk tot enkele maanden. Van een volmondige bekentenis is geen sprake.
De officier van justitie heeft naar het oordeel van het gerecht de privé omstandigheden van de verdachte voldoende meegenomen in zijn – relatief milde - strafeis. Het gerecht ziet in hetgeen de raadsman heeft aangevoerd dan ook geen aanleiding om tot verdere strafvermindering te komen.
Veeleer heeft het gerecht zich afgevraagd of niet een hogere straf dan door de officier geëist, passend en geboden is. Dit mede gelet op de gevangenisstraffen die door het gerecht in vergelijkbare zaken aan andere verdachten zijn opgelegd. Uiteindelijk beantwoordt het gerecht die vraag ontkennend. Dit in het bijzonder vanwege het feit dat de verdachte bij zijn aantreden bij [AFK. BEDRIJFSNAAM 1] een bestaande situatie van omkoping aantrof, waarbij het min of meer gewoon was – en dus ook verwacht werd - dat politici werden betaald en gefêteerd in ruil voor gunsten. In die situatie werd door de leiding van het moederbedrijf in Nederland niet ingegrepen en zou ook in de jaren die volgden niet ingegrepen worden. Integendeel, zij benoemde juist de verdachte op die post om tegemoet te komen aan de verlangens van de politiek. Hoewel het verdachte zeker verweten moet worden dat hij hierin is meegegaan, maken deze omstandigheden wel, samen met het feit dat de verdachte hierbij niet zijn eigen gewin, maar het belang van het door hem geleide bedrijf voor ogen had, alsmede het feit dat deze zaak in het persoonlijk leven van de verdachte duidelijk een zware tol heeft geëist, dat in dit geval kan worden volstaan met de door de officier van justitie gevorderde straf.
De raadsman heeft nog om strafvermindering verzocht op de grond dat de onschuldpresumptie is geschonden doordat het openbaar ministerie in de week dat de Larimar zaak werd behandeld een filmpje op YouTube heeft gezet waarin de verdachte duidelijk herkenbaar wordt neergezet als iemand die mensen heeft omgekocht. Het openbaar ministerie heeft de media aandacht gestuurd en – naar het gerecht begrijpt - negatief gevoed, aldus de raadsman.
Het gerecht overweegt hierover als volgt.
Op het openbaar ministerie rust de verplichting om ervoor te zorgen dat in haar publieke uitlatingen, buiten die in het kader van de procedure zelf, de verdachte niet als schuldig wordt aangeduid, zolang zijn schuld niet in rechte is komen vast te staan. Bij de beoordeling van de stelling van de verdediging dat de onschuldpresumptie is geschonden, is het criterium waaraan getoetst moet worden, dat mededelingen van het openbaar ministerie wat betreft de inhoud van die informatie en hun toonzetting moeten voldoen aan de terughoudendheid en zakelijkheid die in het licht van artikel 6 lid 2 EVRM onder de gegeven omstandigheden van het openbaar ministerie gevergd mogen worden.
In het - gedurende de inhoudelijke behandeling online gekomen – animatiefilmpje wordt door middel van tekeningen en gesproken tekst uitleg gegeven over het Larimar onderzoek en de verschillende spelers daarin. De strekking lijkt te zijn aan het publiek uit te leggen hoe corruptie in zijn werk gaat en wat de nadelen daarvan zijn voor de samenleving. Weliswaar wordt daarin melding gemaakt van een lokale bouwonderneming, maar de naam van die onderneming wordt niet genoemd, evenmin als verdachtes naam. Zelfs de functie van de verdachte wordt niet genoemd. Bij die stand van zaken kan in de zaak tegen de verdachte niet worden gezegd dat het animatiefilmpje niet voldoet aan de terughoudendheid en de zakelijkheid die het openbaar ministerie in acht moet nemen. Het gerecht ziet geen aanleiding om in het voordeel van de verdachte rekening te houden met de algemene media aandacht die de zaak heeft gekregen, nu deze inherent is aan de aard van de zaak en de verdachte deze door zijn handelen over zichzelf heeft afgeroepen.
Van een overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM is evenmin sprake. De verdachte is op 19 juli 2017 niet als verdachte aangemerkt in de zaak Larimar. Hij is pas op 14 februari 2018 aangehouden en in verzekering gesteld, zijnde dit het eerste moment dat vanwege het Land jegens hem een handeling is verricht waaraan hij in redelijkheid de verwachting kon ontlenen dat tegen hem ter zake van strafbare feiten door het openbaar ministerie een strafvervolging zou worden ingesteld. Op 21 februari 2018 is hij weer op vrije voeten gesteld door de officier van justitie.
De uitspraak in deze zaak vindt plaats op 15 mei 2020. Dit is weliswaar iets meer dan twee jaar na 14 februari 2018, maar de periode die gemoeid is geweest met het zeer uitgebreide en ingewikkelde opsporingsonderzoek in Larimar dat deels in het buitenland moest plaatsvinden, de onderzoekwensen van de zijde van de verdediging en die van de andere gelijktijdig terechtstaande verdachten in dezelfde strafzaak, brengen het gerecht tot het oordeel dat die termijn niet onredelijke lang is geweest. Voor strafvermindering op dit punt ziet het gerecht dan ook geen aanleiding.
Bij de hoogte van de op te leggen gevangenisstraf houdt het gerecht tot slot nog rekening met het volgende. Bewezenverklaard is dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan witwassen. Dit is een misdrijf waarop onder het oude recht (art. 435a Sr) een gevangenisstraf was gesteld van maximaal twaalf jaar. Dit artikel is op 1 juni 2015 vervallen en in plaats daarvan is artikel 2:404 Sr in werking getreden. Sindsdien is op witwassen een aanzienlijk lagere straf gesteld dan voorheen, te weten zes jaar. Nu deze strafbepaling gunstiger is voor de verdachte, zal het gerecht, rekening houdend met het gewijzigd inzicht van de wetgever omtrent de strafwaardigheid van witwassen, de nieuwe strafbepaling toepassen, onder aanhaling van artikel 1:1 lid 2 Sr.
Het gerecht is gelet op al het voorgaande van oordeel dat niet kan worden volstaan met een andere of lichtere straf dan een straf die vrijheidsbeneming meebrengt.
Gelet op al het voorgaande acht het gerecht oplegging van een gevangenisstraf voor de duur van 12 maanden passend en geboden.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 1:1 lid 2, 1:123, 1:136, 183 (oud) en 2:404, 230 (oud) en 2:184 van het Wetboek van Strafrecht.
verklaart de officier van justitie niet ontvankelijk in de vervolging van de verdachte voor zover dit betreft het onder 1 en 2 ten laste gelegde, begaan in de periode tot 1 juni 2009;
spreekt de verdachte vrij van het onder 3 primair ten laste gelegde feit;
verklaart wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 en 2 voor zover nog aan de orde, 3 subsidiair, 4 en 5 ten laste gelegde heeft begaan, zoals hierboven is overwogen;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte onder 1 en 2, voor zover nog aan de orde, 3 subsidiair en 4 meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven bewezen is verklaard en spreekt hem daarvan vrij;
verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor omschreven en verklaart de verdachte daarvoor strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
12 (twaalf) maanden;
beveelt dat de tijd die door de verdachte voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht.
Dit vonnis is gewezen door de rechter mr. drs. S.M. van Lieshout, bijgestaan door mr. F. Kruiswijk, zittingsgriffier, en op 15 mei 2020 in tegenwoordigheid van voornoemde griffier uitgesproken via videoverbinding vanuit Curaçao ter openbare terechtzitting van het gerecht in Sint Maarten.