ECLI:NL:OGEAM:2021:107

Gerecht in eerste aanleg van Sint Maarten

Datum uitspraak
1 oktober 2021
Publicatiedatum
28 oktober 2021
Zaaknummer
SXM202100980-KG 141/2021
Instantie
Gerecht in eerste aanleg van Sint Maarten
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot nakoming van verzekeringsovereenkomst en schadevergoeding wegens brandschade in bedrijfspand

In deze zaak heeft eiseres, een bedrijf gevestigd in Sint Maarten, een kort geding aangespannen tegen gedaagde, een verzekeraar gevestigd in Trinidad & Tobago, met als doel nakoming van een verzekeringsovereenkomst en betaling van schadevergoeding wegens brandschade. De procedure begon met een verzoekschrift op 26 juli 2021, waarin eiseres haar eis vermeerderde. Gedaagde diende op 2 september 2021 een conclusie van antwoord in, waarna op 3 september 2021 de mondelinge behandeling plaatsvond. De partijen hebben hun standpunten toegelicht, maar zijn er niet in geslaagd om tot een regeling te komen, waarna het vonnis werd gevraagd.

De feiten van de zaak zijn als volgt: op 10 maart 2020 sloten gedaagde en een verzekeringstussenpersoon een overeenkomst. Eiseres vroeg op 24 augustus 2020 verzekeringsdekking aan voor brandschade, en op 8 november 2020 brak er brand uit in haar bedrijfspand. Gedaagde weigerde echter om schadevergoeding te betalen, met als argument dat de verzekering niet tot stand was gekomen omdat eiseres de premie niet tijdig had betaald. Eiseres betwistte dit en stelde dat zij wel degelijk verzekerd was en dat de schadevergoeding noodzakelijk was om haar bedrijf weer operationeel te maken.

Het Gerecht oordeelde dat er voldoende aanwijzingen waren dat de brandverzekering tot stand was gekomen en dat eiseres recht had op een voorschot van $400.000,00 op de schadevergoeding. Het Gerecht wees de vordering van eiseres toe, met inachtneming van de proceskosten. Het vonnis werd uitgesproken op 1 oktober 2021.

Uitspraak

GERECHT IN EERSTE AANLEG VAN SINT MAARTEN

Zaaknummer: SXM202100980/KG 141/2021
Vonnis in kort geding van 1 oktober 2021
inzake
[eiseres].,
gevestigd in Sint Maarten,
eiseres,
gemachtigde: mr. C.R. Rutte,
tegen
[gedaagde],
gevestigd in Trinidad & Tobago,
gedaagde,
gemachtigde: mr. J.G. Bloem.
Eiseres zal hierna ook “[eiseres]” en gedaagde ook “[gedaagde]” worden genoemd.

1.Het verloop van de procedure

1.1.
Bij het inleidende verzoekschrift van 26 juli 2021 heeft [eiseres] in kort geding een vordering tegen [gedaagde] ingesteld. Bij akte heeft [eiseres] haar eis vermeerderd waartegen geen bezwaar is gemaakt. Op 2 september 2021 heeft [gedaagde] een conclusie van antwoord met producties ter griffie ingediend. Op 3 september 2021 heeft de mondelinge behandeling van het verzoek in kort geding plaatsgevonden. Vertegenwoordigers van partijen zijn verschenen en de gemachtigden van partijen. De gemachtigden hebben de zaak aan de hand van aantekeningen bepleit die zij hebben gewisseld en hebben overgelegd. Partijen hebben na de aanhouding van de zaak geen regeling bereikt en hebben vervolgens vonnis gevraagd.
1.2.
Op heden is dit vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1. [
gedaagde] is een verzekeraar. [E] (hierna ook: “[E]”) is een verzekeringstussenpersoon. [gedaagde] en [E] hebben op 10 maart 2020 een “Terms of Business Agreement” gesloten. In deze overeenkomst wordt [gedaagde] als “Insurer” aangeduid en [E] als “Broker”.
2.2.
Bij Fire & Special Perils Proposal Form van [gedaagde] (“FSP”), gedateerd op 24 augustus 2020, heeft [eiseres] als “Proposer” verzekeringsdekking aangevraagd voor onder andere brandschade. Dit formulier is niet alleen ondertekend door [eiseres] maar ook door [E].
2.3. [
E] reikt op 24 augustus 2020 aan [eiseres] een factuur van US $ 12.867,98 uit. [eiseres] wordt gefactureerd voor:
‘(…)
- new policy, fire and special perils including catastrophe, contents $350.000,00, tenants improvements - $350,000, 2% deductible, August 24, 2020-2021: $10.087,08;
- new policy, public liability, sum insured $50,000.00, August 24, 2020 – 2021: $2.780,90.
(…)’
2.4.
Op 24 augustus 2020 verstrekt [eiseres] een aan [E] betaalbaar gestelde cheque van US $ 3.217,00 (vergelijk productie 2 van het inleidende verzoekschrift).
2.5. [
E] verstrekt aan [eiseres] een polisblad met opschrift:
‘(…)
The schedule of policy FSPSM-120201
Consequent on transaction NB-463399
Aug 28, 2020 at 4:01 PM to Nov 28, 2020 at 4:00 PM
Any subsequent period for which the Insured shall pay and the Company shall agree to accept a Renewal Premium
(…)’
Op dit polisblad is [eiseres] als verzekerde vermeld. De verzekerde som bedraagt in totaal NAf 1.260.000,00. Op het polisblad is voorts vermeld:
‘(…)
CLAUSE
Non Payment of Renewal Premium
It is hereby declared and agreed that:
This insurance shall be terminated immediately, on expiration of this policy if renewal payment is not received on or before the expiry date.
Formal notification for non payment of renewal premium in accordance with Article 7:934 BW Civile Code shall not apply.
(…)’
Blijkens dit polisblad bedraagt de jaarlijkse premie NAf 13.860,00 (vergelijk productie 1C van het verzoekschrift).
2.6.
Blijkens een emailbericht van 3 november 2020 met bijlage van [E] betaalt [eiseres] op 3 november 2020 het bedrag van US $ 2.470,00 aan [E] (vergelijk productie 3 van het inleidende verzoekschrift).
2.7.
Op 8 november 2020 breekt brand uit in het bedrijfspand van [eiseres].
2.8.
Bij email van 29 december 2020 bericht [gedaagde] aan [E] het volgende:
‘(…)
Seasons Greetings to the [E] Team!
We have noted that the above mentioned policy extensions for the month of December 2020 is due.
1.
FSPSM 120201 [eiseres] due 28th December, 2020
Kindly confirm when payment would be made so extension can be entertained..
(…)’
(vergelijk productie 9 van het inleidende verzoekschrift).
2.9.
Bij brief van 2 maart 2021 bericht [gedaagde] dat zij weigert om een schade-uitkering aan [eiseres] te doen. In deze brief is gesteld:
‘(…)
On August 31st, 2020, via email correspondence, between representatives of [E] and the Company’s St. Maarten Branch, the proposed terms for the issuance of the following coverage (i.) Public Liability coverage (“PL”) and (ii.) Fire and Special Perils coverage (“FSP”) was discussed. The Company’s proposal stipulated that the PL must be paid in full via one payment of $ 2,780.90 and the FSP via four (4) equal consecutive monthly payments of $ 1,946.63, totaling $ 7,786.52. Confirmation of this proposal was received from a representative of [E] on September 1st 2020.
On September 2nd, 2020, email correspondence was again received from a representative of [E] requesting reconfirmation of the proposed payment terms. A representative of the Company again confirmed, (a) PL must be paid in full via one payment of $2,780.90 and (b.) the FSP via four (4) equal consecutive monthly payments of $1,946.63 totaling $7,786.52.
On September 8th, 2020, the Company received a payment of $3,217.00 from [E] for the account of [eiseres]. After email correspondence between a representative of our finance unit, it was confirmed by a representative of [E], that, the payment received was to be applied to settle in full the agreed premiums on the PL coverage of $2780.90, thus effecting that policy. The balance of $436.10 was held on the account of [eiseres].
(…)
At the time of the fire at your client’s premises on November 8th, 2020, had they complied with the proposed terms to incept the FSP policy, the Company should have received at least three (3) monthly payments totaling $5,839.89. Our records indicate that none of the monthly payments was made or received by the Company to consummate the policy.
It is our opinion that your client was aware of all material proposed terms of the FSP policy, as
  • i.)
  • ii.)
Therefore, based on some of the facts we have presented, after our investigation, we herein deny any obligations to your client, [eiseres] as a result of the Fire of November 8th, 2020.
(…)’
2.10.
Bij brief van 30 maart 2021 doet [eiseres] [gedaagde] tevergeefs sommeren om de brandschade te vergoeden.

3.Het geschil

3.1
Na vermeerdering van de eis vordert [eiseres] -zakelijk weergegeven- dat het Gerecht bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis:
primair
i. [gedaagde] veroordeelt om als voorschot het bedrag van US $ 700.000,00 aan [eiseres] te betalen;
subsidiair
[gedaagde] beveelt om haar verplichtingen uit de verzekeringsovereenkomst tussen partijen na te komen door de schadeclaim van [eiseres] alsnog in behandeling te nemen op verbeurte van een dwangsom;
primair en subsidiair
[gedaagde] veroordeelt in de kosten van het geding te vermeerderen met na-kosten en rente.
3.2. [
eiseres] legt aan haar vordering ten grondslag dat [gedaagde] op grond van een tot stand gekomen schadeverzekering gehouden is de door haar op 8 november 2020 geleden schade als gevolg van brand in de bedrijfspand te vergoeden. [eiseres] voert blijkens productie 8 van het inleidende verzoekschrift aan dat deze schade US $ 756.038,68 bedraagt. Weigering van [gedaagde] om de schade te vergoeden levert wanprestatie van [gedaagde] op en hierdoor handelt [gedaagde] voorts jegens [eiseres] onrechtmatig.
3.3. [
gedaagde] bestrijdt de vordering. Op de stellingen van partijen zal het Gerecht hierna ingaan.

4.De beoordeling

4.1
Het Gerecht stelt voorop dat alleen wanneer een geldvordering voldoende vaststaat en bij toewijzing daarvan een voldoende spoedeisend belang bestaat, na een belangenafweging, waarbij het restitutierisico wordt betrokken, toewijzing van de vordering in kort geding gerechtvaardigd kan zijn.
staat de geldvordering voldoende vast?
4.2.
De vordering van [eiseres] hangt direct samen met het bestaan van de FSP verzekering (hierna ook: “de brandverzekering”). Als aangenomen moet worden dat deze niet tot stand is gekomen, heeft [eiseres] geen in kort geding toewijsbare vordering. Als daarentegen in dit kort geding moet worden aangenomen dat de brandverzekering wel tot stand is gekomen, is zeer waarschijnlijk dat [eiseres] een vordering tot vergoeding van de schade op [gedaagde] heeft.
4.3.
In dit verband stelt het Gerecht vast dat een polis van een schadeverzekering aan [eiseres] is afgegeven. [1] [E], de broker van [gedaagde], heeft deze polis aan [eiseres] afgegeven. Alleen al deze vaststelling dient mee te brengen dat de totstandkoming van een schadeverzekering tussen partijen moet worden verondersteld. [gedaagde] betoogt dat deze polis alleen een concept-polis is maar dat blijkt niet uit de polis zelf. Ook voor [eiseres] die slechts handelde met de broker van [gedaagde] kon niet duidelijk zijn dat de aan haar afgegeven polis slechts een concept was of dat de broker van [gedaagde] niet bevoegd was om een uitdraai van de polis uit het portal te maken en deze aan [eiseres] af te geven. De onderlinge rechtsbetrekking tussen [gedaagde] en [E] is voor [eiseres] immers niet inzichtelijk. Feiten en of omstandigheden dat [eiseres] kon weten of behoorde te weten dat [E] niet bevoegd was om de polis van de brandverzekering aan [eiseres] te verstrekken, zijn gesteld noch gebleken. Op grond van het voorgaande dient dan ook in dit kort geding te worden aangenomen dat tussen partijen de brandverzekering -zoals vastgelegd in de polis- tot stand was gekomen. Overigens ook het mailbericht van 29 december 2020 van [gedaagde] getuigt ervan dat [gedaagde] van het bestaan van de brandverzekering uitging. In dit mailbericht wordt [eiseres] immers gewezen op de verplichting om de vervolgpremie te betalen.
4.4.
De stelling van [gedaagde] dat geen brandverzekering tot stand is gekomen -en dat op deze grond geen dekking bestaat- omdat [eiseres] de premie niet in overeenstemming met het mailbericht van 31 augustus 2020 4:52 PM [2] van [gedaagde] aan haar broker [E] heeft betaald, passeert het Gerecht. Immers, de polis is blijkens het opschrift op het polisblad zelf nadien op 8 september 2020 -of kort daarna- aan [eiseres] afgegeven. Daar komt nog bij dat dit mailbericht niet aan [eiseres] is verzonden: niet door [E] en niet door [gedaagde] zelf. Het betreft slechts tussen de verzekeraar en haar broker gevoerde emailcorrespondentie waar [eiseres] geen wetenschap van kon hebben. Als de broker van [gedaagde] verzuimt deze informatie met de verzekerde te delen, dient deze fout voor risico en rekening van [gedaagde] te komen en niet van de verzekerde. [eiseres] beschikte na 8 september 2020 alleen over de polis van de brandverzekering en mocht op grond daarvan erop vertrouwen de brandverzekering tot stand was gekomen in overeenstemming met de daarop vermelde gegevens.
4.5.
De stelling dat op grond van non-betaling de dekking van de brandverzekering was opgeschort, heeft [gedaagde] niet ingenomen. [gedaagde] neemt slechts de stelling in dat als gevolg daarvan geen brandverzekering tot stand is gekomen. Gelet op de afgifte van de polis mocht [eiseres] menen dat zij de verschuldigde premie over de periode 28 augustus 2020 – 28 november 2020 tijdig en op juiste wijze had voldaan. In dit verband geldt nog het volgende. De op het polisblad vermelde tekst onder “Clause” ziet slechts op de zogenoemde “renewal premium”: dus slechts op de na 28 november 2020 verschuldigde premie bij verlenging van de polis van de brandverzekering. Zo bezien is de uitsluiting van de bepaling van artikel 7:934 BW op het polisblad irrelevant nu deze bepaling slechts betrekking heeft op de verschuldigde vervolgpremie. Tussen partijen staat vast dat [gedaagde] [eiseres] niet heeft geïnformeerd dat de over de voormelde periode van 28 augustus 2020 – 28 november 2020 verschuldigde premie niet was betaald, laat staan dat [eiseres] voor betaling van de premie is aangemaand: niet door [gedaagde] en evenmin door haar broker terwijl dat wel van hen, althans van [gedaagde], mocht worden verlangd.
4.6.
Als [gedaagde] werkelijk meende dat op deze grond [3] geen brandverzekering tot stand was gekomen, had [gedaagde] zelf, of door middel van haar broker, [eiseres] hierover onverwijld dienen te informeren. [gedaagde] dan wel haar broker heeft voor het schade-evenement ampel gelegenheid gehad [eiseres] hiervan op de hoogte te stellen hetgeen zij heeft nagelaten. Als aangenomen moet worden dat de broker van [gedaagde] steken heeft laten vallen, dienen deze fouten voor risico en rekening van [gedaagde] te komen. [E] is immers haar broker. [G] heeft [E] ingeschakeld voor het afsluiten van de brandverzekering en voor de inning van de premie. Fouten van de broker bij het afsluiten van verzekering of de betaling en inning van de premie die tot schade bij de verzekerde lijden, dienen dus niet op het bordje van de verzekerde te worden gelegd en [gedaagde] mag zich niet ten koste van de verzekerde verschuilen achter haar broker. [4]
4.7.
Op grond van het voorgaande moet er dus van uit worden gegaan dat [eiseres] voor de schade was verzekerd die zij lijdt als gevolg van de brand op 8 november 2020 en dat de brandverzekering derhalve dekking biedt voor deze schade. De omvang van de schade heeft [gedaagde] niet weersproken zodat voorshands moet worden uitgegaan van de juistheid van de door [eiseres] aangevoerde schade van US $ 756.038,68.
spoedeisend belang bij toewijzing?
4.8. [
eiseres] voert aan dat zij zonder uitkering geen aanvang kan maken met de werkzaamheden die moeten leiden tot het in gebruik nemen van het bedrijfspand zodat [eiseres] weer inkomsten kan genereren. Ook stelt zij dat hoe langer het herstel van het pand en inboedel uitblijft de nadelige gevolgen van de brand alleen maar groter worden.
4.9.
Hiertegen heeft [gedaagde] geen verweer gevoerd zodat het Gerecht van de juistheid van deze stelling dient uit te gaan.
belangenafweging mede in verband met het restitutierisico
4.10.
Het Gerecht is voorshands van oordeel dat de bodemrechter zeer waarschijnlijk tot het oordeel zal komen dat [gedaagde] onder de brandverzekering aan [eiseres] zal dienen uit te keren. Onweersproken heeft [eiseres] aangevoerd dat zij de schade-uitkering nodig heeft om weer open te kunnen gaan en om zodoende inkomsten te genereren. Het belang van [gedaagde] om niet tot uitkering te hoeven overgaan is hierin gelegen dat zich na uitkering van de verzekeringspenningen het restitutierisico zal manifesteren. Ter zitting is naar het oordeel van het Gerecht gebleken dat [eiseres] niet in staat is om een bankgarantie voor het gehele bedrag van US $ 700.000,00 aan [gedaagde] te verstrekken. Hieruit volgt naar het voorlopige oordeel van het Gerecht dat een restitutierisico bestaat.
4.11.
Het Gerecht zal dan ook slechts een voorschot aan [eiseres] toewijzen. Het voorschot zal worden vastgesteld op US $ 400.000,00. Het Gerecht onderkent dat dit voorschot aanzienlijk is maar stelt ook vast dat niet waarschijnlijk is dat de bodemrechter het bestaan van de brandverzekering niet in rechte zal aannemen. Overigens zal [eiseres] de vordering aan de bodemrechter dienen voor te leggen.
4.12.
Alle overige stellingen van partijen behoeven geen bespreking meer.
proceskostenveroordeling
4.13.
Als de overwegend in het ongelijk gestelde partij zal [gedaagde] in de kosten van het geding worden veroordeeld die aan de zijde van [eiseres] kunnen worden begroot op:
-vastrecht NAf 7.500,00
-exploitkosten NAf 240,50
-
salaris gemachtigde NAf 10.000,00(2 punten x liquidatietarief 10)
totaal NAf 17.740,50

5.De beslissing

Het Gerecht
rechtdoende in kort geding:
5.1.
veroordeelt [gedaagde] om het bedrag van US $ 400.000,00 aan [eiseres] te betalen te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 26 juli 2021 tot aan de dag der algehele voldoening;
5.2.
veroordeelt [gedaagde] in de kosten van het geding die aan de zijde van [eiseres] worden begroot op NAf 17.740,50 te vermeerderen met de na-kosten van NAf 250,00, zonder betekening, en NAf 400,00 na betekening van het vonnis en te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 14 dagen na heden indien en voor zover [gedaagde] deze kosten alsdan onbetaald heeft gelaten;
5.3.
verklaart het vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
5.4.
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. C.T.M. Luijks, rechter, en op 1 oktober 2021 uitgesproken ter openbare terechtzitting in aanwezigheid van de griffier.

Voetnoten

1.Deze polis zal rond 8 september 2020 door [E] aan [eiseres] zijn afgegeven: zie tekst linksonder op het polisblad.
2.‘(…)
3.De niet tijdige of non-betaling door [eiseres] in overeenstemming met het mailbericht van 31 augustus 2020 van [gedaagde].
4.Vergelijk hiervoor Asser/Wansink, Van Tiggele & Salomons, 7-IX 2019 [210] in welk verband het Gerecht nog opmerkt dat geen onderscheid mag worden gemaakt tussen wettelijke dan wel contractuele premie-incasso: indien de niet tijdige premiebetaling is toe te rekenen aan fouten van de tussenpersoon -in dit geval [E]/de broker van [gedaagde]- mag [gedaagde] zich niet beroepen op de niet tijdige betaling (indien daarvan sprake is). Het Gerecht wijst voorts op nummer [49] van ditzelfde werk.