ECLI:NL:OGEAM:2021:160

Gerecht in eerste aanleg van Sint Maarten

Datum uitspraak
16 november 2021
Publicatiedatum
24 februari 2025
Zaaknummer
820.00007/19
Instantie
Gerecht in eerste aanleg van Sint Maarten
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Omkoping en ambtelijke belangenverstrengeling door Statenlid van Sint Maarten

In deze zaak is de verdachte, een Statenlid van Sint Maarten, veroordeeld voor het aannemen van steekpenningen en ambtelijke belangenverstrengeling. De verdachte heeft gedurende zijn ambtstermijn, van 2010 tot 2020, geldbedragen ontvangen van een ondernemer, [C.C.], in ruil voor het verkrijgen van een voorkeurspositie bij overheidscontracten. De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het aannemen van giften, wetende dat deze verband hielden met zijn ambtelijke verantwoordelijkheden. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte in de periode van 2012 tot 2019 betrokken was bij aannemingen en leveranties, waarbij hij als ambtenaar toezicht had. De verdachte heeft geprobeerd zijn betrokkenheid te verbergen door gebruik te maken van een bedrijf, [rechtspersoon 2 CVE], waarin hij aandelen had. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 12 maanden en ontzetting uit het passieve kiesrecht voor de duur van 3 jaar. De rechtbank heeft de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie voor een deel van de aanklacht verworpen, omdat de verjaringstermijn was overschreden voor feiten die vóór 2 september 2013 waren gepleegd. De zaak is behandeld in het Gerecht in eerste aanleg van Sint Maarten, met meerdere zittingen tussen 2020 en 2021.

Uitspraak

Parketnummer: 820.00007/19
uitspraak: 16 november 2021
tegenspraak
Vonnis van dit gerecht in de strafzaak van het openbaar ministerie tegen de verdachte:
[
de verdachte]
,
geboren op 10 juni 1968 in [geboorteland],
wonende te [adres] in [geboorteland].
Onderzoek van de zaak
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van 27 augustus 2020, 3 november 2020, 8 maart 2021, 8 april 2021, 17 en 18 mei 2021, 30 september 2021 en 1 oktober 2021.
Het gerecht heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie en van hetgeen door de verdachte en de raadsvrouw mr. S. Roseburg naar voren is gebracht.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen vermeld staat in de inleidende dagvaarding, overeenkomstig de op de terechtzitting van 8 april 2021 op vordering van de officier van justitie toegestane wijziging tenlastelegging. Van die dagvaarding en van de vordering wijziging tenlastelegging is een kopie aan dit vonnis gehecht. De daarin vermelde (gewijzigde) tenlastelegging geldt als hier overgenomen.
Voor zover in de tenlastelegging overigens nog taal- en/of schrijffouten of omissies voorkomen, leest het Gerecht deze voor de leesbaarheid in de bewezenverklaring cursief verbeterd. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.
De verdenking komt er – kort en zakelijk weergegeven – op neer dat de verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan:
Feit 1
het (medeplegen van het) als ambtenaar (Statenlid) aannemen van steekpenningen, meermalen gepleegd;
Feit 2
als ambtenaar opzettelijk deelnemen aan aannemingen of leveranties, waarover hem het bestuur of toezicht is opgedragen.
Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging
De raadsvrouw heeft aangevoerd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de strafvervolging van de verdachte. De raadsvrouw heeft aan de hand van haar schriftelijke pleitnotities in de kern genomen gesteld dat sprake is van schending van het recht op een eerlijk proces op de grond dat alleen de verdachte wordt vervolgd, het openbaar ministerie de zaak tegen de verdachte heeft afgesplitst van de strafzaak tegen de andere verdachten in hetzelfde feitencomplex, en heeft nagelaten het dossier in die afgesplitste strafzaak “Aquamarine groot”, aan de verdediging ter beschikking te stellen of toe te voegen aan het onderhavige dossier. Subsidiair heeft de raadsvrouw schorsing van het onderzoek verzocht, teneinde bedoelde stukken alsnog in het dossier te laten voegen.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat er geen grond is voor niet-ontvankelijk verklaring. Het opsporingsonderzoek in de zaak “Aquamarine groot” loopt nog en ziet goeddeels op andere feiten dan waarvoor de verdachte in deze zaak wordt vervolgd. Om verschillende juridische redenen (onder andere geheimhouders perikelen) is besloten om de verdachte, wiens zaak al gereed was, separaat te dagvaarden. Het dossier in deze zaak is naar de mening van de officier van justitie volledig en schorsing van het onderzoek ter terechtzitting om het dossier te completeren met stukken uit het onderzoek “Aquamarine groot” is niet noodzakelijk, zodat het verzoek daartoe dient te worden afgewezen.
Het gerecht overweegt hiertoe als volgt.
Juridisch kader
Het gerecht ontleent aan vaste rechtspraak van de Hoge Raad het volgende.
In het Wetboek van Strafvordering is geen bepaling opgenomen waarin is gedefinieerd welke stukken als processtukken dienen te worden aangemerkt. Voor zover het gaat om stukken die van invloed kunnen zijn op het bewijs, moet worden aangenomen dat – behoudens de bevoegdheid van de verdediging om stukken in het geding te (laten) brengen - de officier van justitie de stukken behelzende de resultaten van het opsporingsonderzoek aan het dossier toevoegt. In het dossier dienen te worden gevoegd alle stukken die redelijkerwijs van belang kunnen zijn, hetzij in voor de verdachte belastende, hetzij in voor hem ontlastende zin. Dit neemt niet weg dat de rechter ook ambtshalve of op verzoek van de verdediging of op vordering van de officier van justitie alsnog toevoegging van bepaalde stukken kan gelasten.
De uitoefening van de bevoegdheid om bepaalde stukken wel of niet of in de loop van de procedure nog toe te voegen aan het dossier, is onderworpen aan de eisen die voortvloeien uit de beginselen van een behoorlijke procesorde. Dat betekent dat van geval tot geval moet worden beoordeeld of aan die eisen is voldaan, waarbij mede betekenis toekomt aan het soort (be- of ontlastende) stukken en, indien het om belastende stukken gaat, aan de al dan niet complexe aard van de te berechten zaak en het stadium waarin de procedure zich bevindt.
Beoordeling
Het geding in eerste aanleg tegen de verdachte is aangevangen ter terechtzitting van 27 augustus 2020. Het onderzoek is toen in verband met getroffen Corona-maatregelen onmiddellijk geschorst en is voortgezet op 3 november 2020. Op die zitting heeft de raadsvrouw verzocht om verstrekking van het dossier “Aquamarine groot” aangezien de verdediging daarover niet de beschikking had. De officier van justitie heeft zich daartegen verzet, stellende dat die zaak los staat van de onderhavige strafzaak en dus relevantie ontbeert, terwijl het dossier in de zaak tegen de verdachte compleet was. Het gerecht heeft het verzoek van de raadsvrouw opgevat als een verzoek om toevoeging aan het dossier en beslist dat toevoeging van het dossier “Aquamarine groot” niet noodzakelijk is, nu niet aannemelijk is geworden dat die stukken (in be- of ontlastende zin) relevant zijn voor de behandeling van deze strafzaak en het dossier tegen de verdachte volgens de officier van justitie alle stukken behelsde die noodzakelijk zijn voor de vervolging van de verdachte. Wel is de raadsvrouw in de gelegenheid gesteld het dossier “Aquamarine groot” in te zien bij het openbaar ministerie, om te bezien of zich daarin stukken bevonden die in de ogen van de verdediging wel relevant waren, teneinde deze dan alsnog in het dossier te kunnen laten voegen. Van dit aanbod heeft de verdediging geen gebruik gemaakt. Bij die stand van zaken faalt de stelling van de verdediging dat haar recht op een eerlijk proces is geschonden doordat haar verzoek om toevoeging van deze stukken is afgewezen, zodat het niet-ontvankelijkheidsverweer in zoverre wordt verworpen.
Dat bepaalde, in deze zaak op verzoek van de verdediging opgeroepen getuigen, die tevens als verdachten zijn aangemerkt in de – nog lopende - andere strafzaak die deels ziet op hetzelfde feitencomplex, zich op hun verschoningsrecht hebben beroepen, maakt evenmin dat de verdachte geen eerlijk proces heeft gehad. Niet aannemelijk is geworden dat het openbaar ministerie door de afzonderlijke vervolging van de verdachte met opzet de verdediging de middelen heeft ontnomen om volledig en deugdelijk de verdediging te kunnen voeren, zoals de raadsvrouw stelt. Het gerecht voegt daaraan toe dat ook overigens niet aannemelijk is geworden dat er sprake is van een zodanig ernstige inbreuk op het recht van de verdachte op een eerlijke behandeling van zijn zaak dat geen sprake meer is van een eerlijk proces als bedoeld in artikel 6 van het EVRM.
Ook in zoverre wordt het verweer van de raadsvrouw verworpen.
Het bij pleidooi herhaalde verzoek van de raadsvrouw om – indien het gerecht het openbaar ministerie ontvankelijk verklaart – het onderzoek ter zitting te schorsen teneinde alsnog het dossier te completeren met de stukken uit “Aquamarine groot” wordt, nu ter onderbouwing van dat verzoek geen nieuwe feiten of omstandigheden zijn aangevoerd, (opnieuw) bij gebrek aan noodzaak afgewezen, op dezelfde gronden als eerder vermeld in het proces-verbaal van de zitting van 3 november jl., die geacht worden hier te zijn overgenomen.
Het gerecht gaat ten slotte ook voorbij aan de door de verdediging betrokken stelling dat verdachtes recht op een eerlijk proces is geschonden doordat de rechter op de zittingsdagen voor en na aanvang van de zitting in de zittingzaal aanwezig was, evenals de officieren van justitie, terwijl de verdediging op dat moment nog niet in de zittingzaal was gearriveerd of de zaal al had verlaten, reeds omdat door de verdediging niet is aangevoerd welk verdedigingsbelang van de verdachte door deze gang van zaken zou zijn geschonden.
Verjaring
Aan de verdachte is onder feit 2 ten laste gelegd dat hij in de periode van 16 maart 2012 tot en met 23 september 2019 opzettelijk heeft deelgenomen aan aannemingen of leveranties waarover hem als ambtenaar het bestuur of toezicht was opgedragen. De termijn van verjaring vangt aan op de dag na die waarop het feit is gepleegd. Op overtreding van deze strafbepaling is een maximale gevangenisstraf gesteld van zes maanden. Dat laatste betekent dat het recht tot strafvordering vervalt na zes jaren door verjaring.
Op 2 september 2019 is de verdachte in onderhavige zaak aangehouden en is hij in verzekering gesteld. Het eerste verhoor dateert ook van die datum. Het recht tot strafvordering is in dit geval komen te vervallen door verjaring, indien en voor zover dit feit is begaan vóór 2 september 2013, dus zes jaar voorafgaand aan de datum van aanhouding van de verdachte, zijnde die aanhouding een daad van vervolging waardoor de verjaring is gestuit. Het openbaar ministerie is daarom partieel niet-ontvankelijk in zijn vervolging van de verdachte wat betreft het onder 2 ten laste gelegde feit voor zover het feiten betreft begaan vóór 2 september 2013.
Partiële vrijspraak feit 1
Het gerecht is, met de officier van justitie en de raadsvrouw, van oordeel dat niet wettig en overtuigend kan worden bewezen dat de verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan het onder feit 1, sub e en f ten laste gelegde.
Daarnaast acht het gerecht niet bewezen dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het onder feit 1, sub g ten laste gelegde, aangezien deze betaling volgens de verklaring van [C.C.] vermoedelijk betrekking heeft op een factuur voor campagne promotiemateriaal.
Bewezenverklaring
Het gerecht acht wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan de verdachte onder 1 en 2 is ten laste gelegd, met dien verstande dat (met cursieve nummering door het gerecht):

ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde
hij in de periode van 3 december 2013 tot en met 3 september 2018 in Sint Maarten, telkens als ambtenaar, te weten als Statenlid te Sint Maarten, meermalen giften heeft aangenomen van [rechtspersoon 1 T.] en/of [C.C.], zijnde die giften:
  • a) een geldbedrag van USD 25.000 op of omstreeks 3 september 2018 en
  • b) een geldbedrag van USD 9.800 op of omstreeks 22 augustus 2018 en
  • c) een geldbedrag van USD 20.000 op of omstreeks 14 november 2017 en
  • d) een geldbedrag van USD 20.000, op of omstreeks 14 november 2017 en
(h)een geldbedrag van USD 10.000 op of omstreeks 10 maart 2014 en
(i)een geldbedrag van USD 10.000 op of omstreeks 3 december 2013
wetende dat deze hem, verdachte,
telkenswerden gedaan naar aanleiding van hetgeen door hem, in strijd met zijn plicht in zijn bediening was gedaan of nagelaten, hebbende de verdachte anders dan om zakelijke redenen:
- een relatie aangegaan en onderhouden tussen hem, verdachte en [rechtspersoon 1 T.] en/of [C.C.] teneinde een voorkeurspositie en/of gunning van toekomstige overheidscontracten mogelijk te maken en betaling dan wel tijdige nakoming en/of continuering van bestaande contracten te bewerkstelligen;
-
ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde-
hij in de periode van 2 september 2013 tot en met 23 september 2019 in Sint Maarten tezamen en in vereniging met anderen, telkens als ambtenaar, te weten als Statenlid van Sint Maarten opzettelijk
heeft deelgenomen, middellijk, aan aannemingen of leveranties, te weten een contract tussen Advanced Communications and Technology Infrastructure Services N.V. (Actis) en Bureau Telecommunicatie en Post Sint Maarten (BTP) de dato 16 maart 2012, waarmee Actis nummerplanbeheerder wordt per 15 juni 2012, terwijl hij als mede aandeelhouder in [rechtspersoon 2 CVE] middellijk aandeelhouder in Actis is, terwijl hem op het tijdstip van de handeling geheel of ten dele het bestuur of toezicht
wasopgedragen als Statenlid en lid van de parlementaire commissie Toerisme, Economische zaken, Transport en Telecommunicatie (TEATT).
Het gerecht acht niet bewezen hetgeen onder 1 en 2 meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken.
Het gerecht grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan, op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat. De hierna vermelde bewijsmiddelen zijn – ook in hun onderdelen – telkens gebezigd tot het bewijs van het feit of de feiten waarop zij blijkens hun inhoud betrekking hebben en, voor zover het een geschrift als bedoeld in artikel 387, eerste lid, aanhef, onder e van het Wetboek van Strafvordering betreft, telkens slechts gebezigd in verband met de inhoud van de andere bewijsmiddelen.
Met betrekking tot de hieronder genoemde processen-verbaal, die zijn opgemaakt door verbalisanten met vermelding van enkel hun codenummer, overweegt het gerecht dat het deze processen-verbaal tot bewijs bezigt nu de bewezenverklaring van de ten laste gelegde feiten in belangrijke mate steun vindt in de overige (zijnde andersoortige) bewijsmiddelen, door of namens de verdachte niet op enig moment in het geding de wens te kennen is gegeven om deze verbalisanten te horen en het gerecht de inhoud van deze processen-verbaal betrouwbaar oordeelt.
De bewijsmiddelen ten aanzien van feit 1
1.1.1 De verklaring van
de verdachteafgelegd ter terechtzitting in eerste aanleg van 30 september 2021. Deze verklaring houdt in – kort en zakelijk weergegeven -:
Ik ben vanaf 10 oktober 2010 onafgebroken lid geweest van de Staten van Sint Maarten.
Ik heb van [C.C]. of van zijn bedrijf in het verleden enkele keren geld ontvangen. Ik kwam wel eens in het bedrijfspand van [Rechtspersoon 1 T.] en in de winkel [naam winkel] om geld op te halen.
(i)U toont mij een cheque genummerd D-421 ten name van [de verdachte ] voor een bedrag van USD 10.000 d.d. 3 december 2013 met de daarbij horende chequeslip (D-292) waarop staat: “to [de verdachte ] for don”
(het gerecht begrijpt: afkorting van het woord donaties). Deze cheque is volgens de handtekening die erop staat en die is vergeleken met de handtekening in mijn paspoort, door mij verzilverd op 11 december 2013. Dat klopt. Dit was geld dat ik van [[C.C.]/Rechtspersoon 1 T.] heb ontvangen.
(h)U toont mij een cheque genummerd D-400 ten name van [ de verdachte ] voor een bedrag van USD 10.000 d.d. 10 maart 2014. Blijkens de handtekening is de cheque door mij verzilverd op 11 maart 2014. Dat klopt. Dit geld heb ik ontvangen.

2.verklaringen van anderen

1.2.1 Een proces-verbaal van verhoor, opgemaakt in de wettelijke vorm op 18 februari 2019 door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren 18026 en 16048 (map 1, p. 55 t/m 66). Dit proces-verbaal houdt in, als de op genoemde datum tegenover verbalisanten afgelegde verklaring van [C.C.]
:
(d)Getoond wordt een slip van een cheque met nummer *6387 van bankrekening WIB *4604 inzake “Comm BTP” van USD 20.000 d.d. 14 november 2017.
(c)Getoond wordt een slip van een cheque met nummer 6388 van bankrekening WIB *4604 inzake “Comm BTP” van USD 20.000 d.d. 14 november 2017.
Ik heb in 2017 na de orkaan Irma renovatiewerkzaamheden verricht voor BTP (
het gerecht begrijpt: aan het Lea gebouw). Omdat ik mede-eigenaar was van de benedenverdieping heb ik de onderhandelingen gedaan met de verzekeringsmaatschappij. We hebben een redelijke vergoeding gekregen. Toen kwamen [de verdachte ] en [A.C.] bij mij langs. Dit is waar het lastig wordt. De cheque
sinzake commissie betalingen aan BTP zijn naar [de verdachte] en [A.C.] gegaan. [de verdachte] en [A.C.] hebben me om geld gevraagd. Ze vroegen me om meer dan USD 100.000 gezamenlijk. In totaal heb ik ze meer dan USD 100.000 betaald voor de Irma-gelden, misschien wel iets meer. Deze cheques zijn slechts een gedeeltelijke betaling. Het merendeel van de betalingen is contant gedaan. [de verdachte] kwam naar de winkel [naam winkel] om de envelop op te halen. Soms zat hier een cheque in maar meestal cash. Voordat [de verdachte] langskwam, belde [A.C.] mij op om te zeggen wanneer [de verdachte] langskwam om de cheque of de cash op te halen. Ik kreeg van [A.C.] het bedrag door dat ik moest betalen. Ik legde het geld klaar in een enveloppe. Ik krijg gezeur over de betalingen als ik niet betaal. Ik voel me slachtoffer en krijg problemen als ik niet betaal.
(b)Getoond wordt een slip van een cheque met nummer *0724 van bankrekening FCIB *5778 inzake “Commission BTP” van USD 9.800 d.d. 22 augustus 2018.
(a)Getoond wordt een cheque met nummer *7442 van bankrekening WIB *4604 van USD 25.000 d.d. 3 september 2018.
De betaling van USD 9.800 wordt geboekt als commissiebetaling BTP en ziet dan vermoedelijk op de betalingen aan [de verdachte] en [A.C.]. De bedragen met de omschrijving “commissie BTP” zijn allemaal betalingen aan [de verdachte] en [A.C.]. Alle commissie betalingen aan BTP in de jaren 2017 en 2018 zijn naar [de verdachte] en [A.C.] gegaan.
Er is een patroon. Als BTP aan [Rechtspersoon 1 T.] betaalt, dan komen [de verdachte] en [A.C.] om geld vragen. Er is een codetaal als ze om commissiebetalingen vragen. Ik word gebeld en krijg de vraag “2 by 4 is ready?” Als ik dan ja zeg, weten ze dat het geld klaar ligt. Ze vragen een bedrag en dat betaal ik. BTP heeft mij een eerste betaling gedaan van USD 200.000, waarvan ik hun USD 50.000 als startcommissie moest betalen. U vraagt of ik wist dat ik moest betalen voordat ik het contract tekende. Ja, dat wist ik. [A.C.] en [de verdachte] vroegen om USD 100.000.
[De verdachte ] had macht. De mensen die minister worden, worden door de feitelijke machthebbers aangesteld. Je hoeft dus geen minister te zijn om betalingen te (kunnen) vragen. [A.C.] heeft in de periode dat hij directeur van BTP werd al om geld gevraagd. Hij kwam dan langs als ik [ de verdachte ] niet had betaald (“You are not paying the gentleman?”).
1.2.2 Een proces-verbaal van verhoor, opgemaakt in de wettelijke vorm op 19 februari 2019 door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren 18026 en 16048 (map 1, p. 67 t/m 74). Dit proces-verbaal houdt in, als de op genoemde datum tegenover verbalisanten afgelegde verklaring van [C.C.]
:
De betalingen die ik heb gedaan zijn soms in de administratie opgenomen. Er werd contant of per cheque betaald. Soms kreeg ik facturen van aan politici gelieerde bedrijven. Tevens betaalde ik soms een cash bedrag waar geen documenten voor zijn ontvangen. De contante bedragen en de facturen op naam van overige bedrijven waren bedoeld om de belanghebbenden te verdekken.
1.2.3 Een proces-verbaal van verhoor, opgemaakt in de wettelijke vorm op 18 maart 2019 door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren 18026 en 16048 (map 1, p. 75 t/m 81). Dit proces-verbaal houdt in, als de op genoemde datum tegenover verbalisanten afgelegde verklaring van [C.C.]
:
Ik doneer om überhaupt deel te kunnen nemen aan het biedingsproces met betrekking tot bouwprojecten (“fair seat at the table”). Als je niet doneert dan maak je geen enkele kans op bouwprojecten vanuit de overheid.
Ik denk dat de donaties aan [de verdachte] zijn gestart rond 2011, 2012. Ik denk dat ik van [de verdachte] één of twee keer een factuur heb ontvangen. Ik kan mij de naam van het bedrijf van waaruit de factuur is uitgeschreven niet meer herinneren. De betaling van de factuur kon vervolgens ook deels plaatsvinden via cash en deels via cheque. De meeste donaties vonden plaats vanuit mij privé maar soms ook vanuit [rechtspersoon 1 T.]. Als er vanuit [rechtspersoon 1 T.] een cheque is uitgeschreven dan is die opgenomen in de administratie.
(i)Getoond: D-292, p2, chequeslip #101) Dit is een voorbeeld dat ik beloofd heb om een donatie te doen voor de campagne en dit is een betaling daarvan. De donaties worden verricht aan [de verdachte] persoonlijk.
1.2.4 Een proces-verbaal van verhoor, opgemaakt in de wettelijke vorm op 14 mei 2019 door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren 18026 en 16048 ( map 1, p. 82 t/m 98). Dit proces-verbaal houdt in, als de op genoemde datum tegenover verbalisanten afgelegde verklaring van [
C.C]:
Na de verkoop van het pand
(het gerecht begrijpt: aan BTP)kwam [ de verdachte ] bij mij langs en gaf aan dat hij het werk met betrekking tot het Lea complex had gedaan en dat hij daarom een deel van het geld wilde. Ik heb hem ongeveer USD 80.000 betaald van de totaal afgesproken USD 100.000. Ik heb USD 100.000 aan donaties toegezegd. Ik heb deels cash betaald en deels met cheques. Hij vraagt nu nog periodiek om het resterende deel. Ik betaal dan als ik geld heb.
(c+d)U toont mij twee cheques met nummers #6387 en #6388.
Ik kreeg de opdracht van [de verdachte] om blanco cheques uit te schrijven. Ik heb getekend. [de verdachte] kwam de cheques vervolgens ophalen. Ik denk dat dat nog twee of drie keer gebeurd is.
1.2.5 Een proces-verbaal van verhoor, opgemaakt in de wettelijke vorm op 28 mei 2019 door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren 18028 en 16048 (map 1, p. 99 t/m 114). Dit proces-verbaal houdt in, als de op genoemde datum tegenover verbalisanten afgelegde verklaring van [C.C.]
:
(h)Getoond wordt een cheque #0944 inzake [ de verdachte ] d.d. 10 maart 2014 van USD 10.000.
Deze betaling kan zijn gerelateerd aan donaties die ik heb gedaan aan [ de verdachte ].
(a)Getoond wordt een cheque met nummer *7442 inzake [rechtspersoon 3 I.]
Technical Consultants d.d. 3 September 2018 van USD 25.000.
De cheque aan [rechtspersoon 3 I.] is naar [de verdachte] en [A.C.] gegaan. Dit denk ik omdat we geen zaken hebben gedaan met [rechtspersoon 3 I.]. Ik ken dit bedrijf niet. Het is betaald in de periode dat ik betalingen heb gedaan aan [de verdachte] en [A.C.]. Mijn medewerker Mario heeft de cheque uitgeschreven en ik heb hem verteld op welke naam hij uitgeschreven moest worden. [A.C.] of [de verdachte] had mij deze naam doorgegeven.
1.2.6 Een proces-verbaal van verhoor, opgemaakt in de wettelijke vorm op 2 september 2019 door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren 18024 en 18026 (map 1, p. 115 t/m 130). Dit proces-verbaal houdt in, als de op genoemde datum tegenover verbalisanten afgelegde verklaring van [C.C.]
:
(b)Opmerking verbalisanten: Uit de financiële administratie komt naar voren dat op 22 augustus 2018 een bedrag van USD 31.705,23 van BTP wordt ontvangen voor herstelwerkzaamheden Irma. Op dezelfde dag wordt een cheque uitgeschreven ter hoogte van USD 9.800,-. Op de cheque slip is de tekst “commission BTP” vermeld en de cheque is in de financiële administratie als commission cost verantwoord. Getoond: Slip van cheque #0724 en cheque #0724 ad USD 9.800.
Antwoord gehoorde: Dit is een betaling aan [A.C.] en [de verdachte]
.Kijk naar de trend. Het betreft een contante betaling per cheque rond het bedrag van USD 10.000 en uitgeschreven na ontvangst van betalingen van BTP. Deze cheque is geïnd door mijn medewerker Brian McAlmont en verwerkt in de financiële administratie.
(a)Opmerking verbalisanten: Uit de financiële administratie van [Rechtspersoon 1 T.] blijkt dat op 3 september 2018 een bedrag van USD 78.451,79 van BTP werd ontvangen inzake herstelwerkzaamheden Irma. Getoond: cheque #7442 inzake [rechtspersoon 3 I.] d.d. 3 september 2018 ad USD 25.000.
Antwoord gehoorde: [medewerker rechtspersoon 3 I.] is de naam die ik me moest herinneren. Dat is de naam waar [de verdachte] over sprak toen hij bij me langs kwam. Ik ken [medewerker rechtspersoon 3 I.] niet persoonlijk. Hij heeft geen werk voor mij uitgevoerd, hij heeft geen schaderapport opgesteld. Ik heb vijf mensen in dienst die schaderapporten voor mij uitvoeren en daar zat hij niet bij. Als ik iemand USD 25.000 zou betalen, zou de factuur er niet zo uit zien. De periode tussen de factuur en de betaling bedraagt negen maanden. Wij betalen elke twee weken, uiterlijk zes weken. Negen maanden zou nooit voorkomen. Dit is duidelijk verzonnen.
(c+d)Opmerking verbalisanten: Uit de financiële administratie komt naar voren dat op 9 november2017 USD 200.000,- werd ontvangen van BTP inzake Irma herstelwerkzaamheden. Enkele dagen later op 14 november 2017 worden er twee cheques ter hoogte van ieder USD 20.000,- verantwoord met de opeenvolgende nummers #6387 en #6388. Getoond: Slips van cheques #6387 en #6388 en cheques #6387 en #6388 ad elk USD 20.000.
Antwoord gehoorde: Deze cheques maken onderdeel uit van de commissiebetalingen aan [de verdachte] en [A.C.]. Het bedrijf [medewerker rechtspersoon 4 S.C&S] van [L.C.B. eigenaar rechtspersoon 4 S.C&S] heeft voor zover ik me kan herinneren in de afgelopen tien jaar geen werkzaamheden voor [rechtspersoon 1 T.] of mij persoonlijk verricht. [rechtspersoon 1 T.] noch ik hebben facturen ontvangen van dat bedrijf. Ik kan geen andere reden verzinnen waarom [rechtspersoon 5 G.R.E.] USD 20.000 moest betalen dan de commissiebetalingen aan [A.C.] en [de verdachte].
Het bedrijf [rechtspersoon 5 G.R.E.] van [V.E. B eigenaar rechtspersoon 5 G.R.E.] heeft in 2017, 2018 en 2019 geen werkzaamheden voor [rechtspersoon 1 T.] of mij verricht die deze cheque van USD 20.000 rechtvaardigen.
1.2.7 Een proces-verbaal van verhoor getuige, opgemaakt in de wettelijke vorm op 3 september 2019 door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren 18052 en 18028 (map 2, p. 574 t/m 580). Dit proces-verbaal houdt in, als de op genoemde datum tegenover verbalisanten afgelegde verklaring van
[D.M.M. medewerker winkel]:
Ik ben sinds 1995 werkzaam als store manager voor de eigenaar [C.C.] in [naam winkel]. Ik ken [de verdachte] en heb hem drie keer in de winkel gezien als hij een pakketje kwam ophalen dat [C.C.] voor hem had klaargelegd. De derde keer wist ik dat er geld in zat. Het geld zat in bruine/gele enveloppen. [C.C.] gaf mij de enveloppen in het kantoortje. Dezelfde dag kwam [de verdachte] de enveloppe ophalen. [De verdachte] vroeg mij of de grote man iets voor hem had klaargelegd. [De verdachte] was nooit in gezelschap in ons kantoor. De laatste keer was de enveloppe open. Ik zag dat er dollars in zaten. Het geld zat als een pakketje met een bandje erom in een enveloppe. Er zaten meerdere pakketjes in de enveloppe. Ik denk dat er in ieder geval meer dan USD 5.000 in de enveloppe zat.
1.2.8 De verklaring van
[B.Mc.A. boekhouder rechtspersoon 1]op 21 januari 2021 afgelegd tegenover de rechter-commissaris belast met de behandeling van strafzaken in het gerecht van Sint Maarten. Deze verklaring houdt in, voor zover hier van belang en zakelijk weergegeven.
Ik werk al ongeveer 25 jaar voor [rechtspersoon 1 T.] Ik ben boekhouder. Ik doe soms banktransacties voor hem. Ik heb in de financiële administratie gezien dat er donaties zijn gedaan. Dat gebeurde contant of per cheque. Ik ga weleens naar de bank voor [C.C.] om een cheque te verzilveren of om geld op te nemen. Als een cheque wordt uitgeschreven dan blijft het bijbehorende strookje achter. Op dit strookje wordt vermeld aan wie de cheque is uitgeschreven en voor welk bedrag. U zegt mij dat op die strookjes staat “commission/com/comm BTP”. Ik herken mijn handschrift. Ik kreeg de opdracht van [C.C.] om dit op te schrijven. De cheque is in de administratie opgenomen onder “other project costs”. Deze beschrijving was in opdracht van [C.C.].
1.2.9 Een proces-verbaal van verhoor getuige, opgemaakt in de wettelijke vorm op 3 september 2019 door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren 18024 en 18028 (map 2, p. 544 t/m 548). Dit proces-verbaal houdt in, als de op genoemde datum tegenover verbalisanten afgelegde verklaring van
[V.E. B eigenaar rechtspersoon 5 G.R.E.]:
Ik heb een bedrijf genaamd [rechtspersoon 5 G.R.E.] [De verdachte] kwam naar me toe met een verzoek. Hij is familie van mij. [De verdachte] had een cheque gekregen van [C.C.]. Hij kwam met de cheque en vroeg mij of ik deze cheque voor hem kon storten op naam van mijn bedrijf [rechtspersoon 5 G.R.E.]. Ik was een beetje terughoudend. Ik heb [de verdachte] toen deze gunst verleend. Ik heb hem het geld gegeven, ik denk op dezelfde dag als de cheque, 22 november 2019. Ik denk dat dat ergens langs de weg was, in het centrum van Philipsburg. Ik heb hem het volledige bedrag gegeven. Ik kreeg spijt want ik wist dat er onderzoeken naar hem waren. Hij gaf aan dat hij werk had gedaan voor [C.C.]. [De verdachte] zei dat [C.C.] hem moest compenseren. Hij gaf mij geen details en zei alleen dat [C.C.]hem geld verschuldigd was.
(c)U toont mij cheque nummer *6388 van USD 20.000. Dit is de cheque die ik van [ de verdachte ] heb gekregen. Hij heeft me gevraagd om deze te storten. Ik heb de naam van [rechtspersoon 5 G.R.E.] op de cheque geschreven. Het bedrag stond er al op. De handtekening is van degene die de cheque heeft uitgeschreven. [De rechtspersoon 5 G.R.E.] heeft geen enkele werkzaamheid verricht voor [rechtspersoon 1 T.] inzake deze cheque. Er zijn geen verdere documenten, werkzaamheden of zoiets aanwezig binnen mijn bedrijf.
1.2.10 Een proces-verbaal van verhoor getuige, opgemaakt in de wettelijke vorm op 3 september 2019 door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren 18046 en 16112 (map 2, p. 549 t/m 554). Dit proces-verbaal houdt in, als de op genoemde datum tegenover verbalisanten afgelegde verklaring van
[L.C.B. eigenaar rechtspersoon 4 S.C&S]:
Ik ben zakenman van beroep en heb een bedrijf genaamd
[rechtspersoon 4 S.C&S]. Ik ken[C.C.]. Ik heb nooit werkzaamheden gedaan voor hem of [rechtspersoon 1 T.].
(d)Getoond wordt een cheque *6387 d.d. 15 november 2017 van USD 20.000. Ik heb deze cheque opgehaald bij [rechtspersoon 1 T.] en het bedrag laten storten op de rekening van mijn bedrijf.
1.2.11 Een proces-verbaal van verhoor, opgemaakt in de wettelijke vorm op 3 september 2019 door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren 18046 en 16112 (map 1, p. 555 t/m 560). Dit proces-verbaal houdt in, als de op genoemde datum tegenover verbalisanten afgelegde verklaring van
[L.C.B. eigenaar rechtspersoon 4 S.C&S]:
Ik ga u de waarheid vertellen.
Wij tonen u de bankafschriften van de bankrekening van
[rechtspersoon 4 S.C&S].
Ik zal u de bedragen aanwijzen die ik van mijn bankrekening heb gehaald. Ik heb deze bedragen aan [de verdachte ] gegeven. Het gaat om een transactie van 16 november 2017 van een bedrag van USD 8.500, een transactie van 22 november 2017 van een bedrag van USD 5.000 en een transactie van 29 december 2017 van een bedrag van USD 3.000. Het totale bedrag is USD 16.500. Van het bedrag van USD 20.000 bleef 5% achter om op te geven bij de belastingdienst. Ik kan mij niet herinneren wat ik met de overige USD 2.500 heb gedaan. Ik heb deze bedragen cash aan hem gegeven in een enveloppe. Ik belde hem op en wij spraken ergens af. Ik herinner mij een keer bij Grand Marche. Dit was het eerste bedrag van USD 8.500. Hij heeft mij gebeld en gevraagd of ik een cheque voor hem kon verzilveren. Ik denk dat dit een week eerder was dan dat ik het geld gestort kreeg op mijn rekening. Het geld werd op 15 november 2017 op mijn rekening gestort. Ik moest de cheque ophalen bij [rechtspersoon 1 T.]. [De verdachte] heeft mij dit verteld.
1.2.12 Een proces-verbaal van verhoor, opgemaakt in de wettelijke vorm op 21 juni
2019 door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren 18028 en 18022 (map 2, p. 561 t/m 563). Dit proces-verbaal houdt in, als de op genoemde datum tegenover verbalisanten afgelegde verklaring van [
D.J. W. aandeelhouder rechtspersoon 3 I.]:
Ik ben enig aandeelhouder van [rechtspersoon 3 I.] [Rechtspersoon 3 I.] is een constructiebedrijf. Voor zover ik weet heeft [rechtspersoon 3 I.] geen werkzaamheden voor [rechtspersoon 1 T.] verricht.

3.Processen-verbaal van bevindingen

1.3.1 Een proces-verbaal met nummer AMB-032, opgemaakt in de wettelijke vorm op 11 december 2019 door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar 18026 (map 1, p. 169 t/m 173). Dit proces-verbaal houdt in, als de bevindingen van
verbalisant voornoemd:
Donaties
In de persoonlijke donatieregisters van [de verdachte] voor de verkiezingen van 2014, 2016 en 2018 zijn geen donaties vermeld. In de donatieregisters van de USP in de jaren 2014 tot en met 2018 lijken uitsluitend rechtspersonen te zijn vermeld. De Electorale Raad heeft aangegeven dat donaties van natuurlijke personen aan de USP ook vermeld dienen te worden in het register van de partij.
(i)Cheque *0101 van USD 10.000 d.d. 3 december 2013, uitgeschreven aan [de verdachte] en door hem persoonlijk geïnd.
(h)Cheque *0944 van USD 10.000 d.d. 10 maart 2014, uitgeschreven aan [de verdachte] en door hem persoonlijk geïnd.
De electorale raad beschikt niet over gegevens uit de periode 2010 tot en met 2013.
Deze donaties zijn niet opgenomen in het donatieregister van de USP.
Commissiebetalingen naar aanleiding van Irma herstelwerkzaamheden
Het totaal van de commissiebetalingen bedraagt USD 94.395. Deze betalingen hebben plaatsgevonden in de jaren 2017 en 2018. In het donatieoverzicht van de USP over 2017 en 2018 zijn geen donaties opgenomen van [rechtspersoon 1 T.] of [C.C.]. Evenmin zijn donaties vermeld van [medewerker rechtspersoon 4 S.C&S] of [L.C.B. eigenaar rechtspersoon 4 S.C&S], noch van [rechtspersoon 3 I.] of van [aandeelhouder rechtspersoon 3 I.].
1.3.2 Een proces-verbaal met nummer AMB-039, opgemaakt in de wettelijke vorm op 3 december 2019 door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar 18026 (map 1, p. 180 t/m 193). Dit proces-verbaal houdt in, als de bevindingen van
verbalisant voornoemd:
Tijdens de doorzoeking in het kantoorpand van [rechtspersoon 1 T.] zijn diverse chequeboeken in beslag genomen. Uit het onderzoek contante commissiebetalingen komt het volgende naar voren.
(b)Bij de doorzoeking is een chequeslip inbeslaggenomen ter hoogte van USD 9.800 waarop staat: commission BTP. In de financiële administratie van Rechtspersoon 1 T. is de betaling verwerkt op de grootboekrekening commissiekosten. Deze cheque is op 22 augustus 2017 verzilverd door [naam boekhouder].
(c+d)Er zijn twee chequeslips aangetroffen met de omschrijving: Comm BTP van USD 20.000 van november 2017. De cheques zijn uitgeschreven aan [rechtspersoon 4 S.C.&S] en [rechtspersoon 5 G.R.E.]. In de administratie van [rechtspersoon 1 T.] is de betaling verwerkt onder: operations.
(a)in de financiële administratie van [rechtspersoon 1 T.] is op 3 september 2018 een cheque opgenomen van USD 25.000 die in de grootboekrekening is verantwoord onder commissiekosten.

4.Geschriften

1.4.1 Zes geschriften, zijnde cheques door het gerecht genummerd a, b, c, d, h en i, in die volgorde gedateerd d.d. 3 september 2018 (D-394), d.d. 22 augustus 2018 (D-419), 15 november 2017 (D-391), ongedateerd (D-390), 10 maart 2014 (D-400) en 3 december 2013 (D-421).Deze cheques houden in:
[Rechtspersoon 1 T.] stelt betaalbaar:
(a.)op 3 september 2018 aan [rechtspersoon 3 I.] een bedrag van USD 25.000;
(b.)op 22 augustus 2018 een contant een bedrag van USD 9.800;
(c.)op onbekende datum aan [rechtspersoon 5 G.R.E.] een bedrag van USD 20.000;
(d.)op 15 november 2017 aan [medewerker rechtspersoon 4 S.C&S] een bedrag van USD 20.000;
[C.C.] stelt betaalbaar:
(h.)op 10 maart 2014 aan [de verdachte] een bedrag van USD 10.000;
Van de rekening van de FCIB met nummer -0101 wordt betaalbaar gesteld:
(i.)op 3 december 2013 aan [de verdachte ] een bedrag van USD 10.000.
1.4.2 Een vijftal geschriften, inhoudend:
(
a.)een uitdraai uit het grootboek van [rechtspersoon 1 T.] luidend:
Commission cost, 3-9-18, WIB 007442, 25.000 (D-290);
(b.)een chequeslip d.d. 22 augustus 2018 met nummer -0724, met daarop een bedrag van USD 9.800 en vermeldend: Commission BTP (D-275);
(c.)een chequeslip d.d. 14 november 2014 met nummer -6388, met daarop een bedrag van 20.000,- en vermeldend: Comm BTP (D-283, p2);
(d.)een chequeslip d.d. 14 november 2017 met nummer -6387, met daarop een bedrag van UDS 20.000 en vermeldend: Comm BTP D-283, p1);
(i.)een ongedateerde chequeslip met nummer -0101, met daarop een bedrag van 10.000 en vermeldend: to [de verdachte], for DON (D-292, p1).
1.4.3 Drie geschriften, te weten telkens een uitdraai uit de financiële administratie van [rechtspersoon 1 T.] inhoudende dat:
- op 3 september 2018 een bedrag van USD 78.451,79 afkomstig van BTP is binnengekomen op de bankrekening van [rechtspersoon 1 T.] (D-302, p. 9);
- op 9 november 2017 een bedrag van USD 200.000,- afkomstig van BTP is binnengekomen op de bankrekening van [rechtspersoon 1 T.] (D-284, p.7);
- op 22 augustus 2018 een bedrag van USD 31.705,23 afkomstig van BTP is binnengekomen op de bankrekening van [rechtspersoon 1 T.] (D-288, p. 7).
Bespreking van een bewijsverweer terzake feit 1
De verdediging heeft aangevoerd dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van feit 1 nu de belastende verklaringen van [C.C.] bij de politie onbetrouwbaar zijn omdat hij tijdens zijn verhoren op ontoelaatbare wijze onder druk is gezet door de opsporingsambtenaren. De verklaringen van [C.C.] zijn niet in vrijheid en in strijd met het pressieverbod afgelegd en moeten daarom van het bewijs worden uitgesloten, evenals alle onderliggende (financiële) stukken (waaronder de administratie van [rechtspersoon 1 T.] en bankafschriften) waarnaar [C.C.] in zijn verklaringen verwijst. De raadsvrouw heeft daartoe gesteld hetgeen in haar pleitnotities dienaangaande is vermeld. Belangrijk bijkomend argument om de verklaringen niet voor het bewijs te gebruiken is dat de verdediging niet in de gelegenheid is geweest om de getuige [C.C.] op enig moment in het geding te ondervragen, nu de getuige zich bij de rechter-commissaris heeft beroepen op zijn verschoningsrecht en geen enkele vraag heeft willen beantwoorden, terwijl zijn verklaringen wel van beslissende/doorslaggevende betekenis zijn voor het bewijs van feit 1, nu het steunbewijs (gelegen in de administratieve en financiële bescheiden, alsmede de verklaringen van [medewerker winkel], [boekhouder], [L.C.B. eigenaar rechtspersoon 4 S.C&S] en [V.E.B eigenaar rechtspersoon 5 G.R.E.]) zijn bewijswaarde uitsluitend ontleent aan [C.C.]s verklaringen en daarom onvoldoende zelfstandige bewijswaarde heeft. In dit verband heeft de raadsvrouw erop gewezen dat ook [L.C.B. eigenaar rechtspersoon 4 S.C&S] zijn eerdere belastende verklaringen tegenover de politie bij de rechter-commissaris en ter terechtzitting heeft ingetrokken en heeft verklaard dat hij onder druk is gezet door de verhorende rechercheurs om een belastende verklaring over de verdachte af te leggen, hetgeen steun biedt aan de veronderstelling van de verdediging dat ook [C.C.] onder druk is gezet en niet naar waarheid heeft verklaard.
Het gerecht overweegt daarover als volgt.
De bewijsmiddelen met betrekking tot feit 1 houden in dat aan de verdachte betalingen werden verricht door [C.C.]/[rechtspersoon 1 T.] onder de naam “Commissie betalingen (BTP) en/of donaties”, terwijl dit in werkelijkheid steekpenningen waren die aan de verdachte persoonlijk ten goede kwamen in ruil voor het aangaan en onderhouden van een relatie om een voorkeurspositie te verkrijgen en gunningen van toekomstige (overheids)contracten, en betaling dan wel tijdige nakoming en/of continuering van bestaande contracten te bewerkstelligen.
Het gerecht heeft de verklaringen van [C.C.] tot het bewijs gebezigd.
Anders dan de raadsvrouw heeft gesteld vinden de verklaringen van [C.C.] wel degelijk in ruime mate steun in andere bewijsmiddelen.
Dat de verdachte geldbedragen van [C.C.] heeft ontvangen blijkt in de eerste plaats (voor een tweetal betalingen) uit verdachtes eigen verklaringen. Daarnaast hebben [L.C.B. eigenaar rechtspersoon 4 S.C&S] en [V.E. B eigenaar rechtspersoon 5 G.R.E.] beiden verklaard dat zij op verzoek van [de verdachte] een cheque afkomstig van Rechtspersoon 1 T./[C.C.] hebben verzilverd en in delen contant hebben betaald aan [de verdachte]. [L.C.B. eigenaar rechtspersoon 4 S.C&S] heeft in zijn tweede verklaring, waarin hij, na door de politie te zijn geconfronteerd met de belastende omschrijving Comm BTP op de desbetreffende chequeslip, aangegeven de waarheid te willen verklaren. Hij heeft vervolgens zeer gedetailleerd, mede aan de hand van bankafschriften, verklaard over de wijze waarop deze door hem contant is gemaakt en aan [de verdachte] is uitbetaald. Op geen enkele manier is aannemelijk geworden dat [L.C.B. eigenaar rechtspersoon 4 S.C&S] onder druk is gezet door de verhorende rechercheurs op een manier dat zijn verklaring niet meer in vrijheid zou zijn afgelegd, zoals hij bij de rechter-commissaris en ter terechtzitting heeft verklaard. Integendeel, verbalisanten beginnen het tweede verhoor met de woorden: “Wij zijn benieuwd. Wat gaat u ons vertellen?”, waarna [L.C.B. eigenaar rechtspersoon 4 S.C&S] antwoordt dat hij de waarheid gaat vertellen. Ook ter terechtzitting gehoord als getuige heeft [L.C.B. eigenaar rechtspersoon 4 S.C&S] het gerecht er geenszins van weten te overtuigen dat zijn belastende verklaring niet overeenkomstig de waarheid zou zijn.
De verklaringen van [L.C.B. eigenaar rechtspersoon 4 S.C&S], [V.E. B eigenaar rechtspersoon 5 G.R.E.] en [C.C.] ondersteunen elkaar over en weer en worden bovendien ondersteund door de van die verklaringen onafhankelijke (bank)gegevens die zijn aangetroffen in de financiële administratie van [rechtspersoon 1 T.]. Daaruit blijkt dat sprake is van een patroon in de betalingen die aan [de verdachte] worden gedaan. Zo vinden de betalingen in verband met de herstelwerkzaamheden aan het LEA-gebouw na Irma steeds plaats kort nadat door BTP geldbedragen zijn overgemaakt aan [rechtspersoon 1 T.]. [A.C.], als directeur van BTP, wist precies wanneer [C.C.]/[rechtspersoon 1 T.] over deze geldbedragen kon beschikken en dat was dan ook het moment waarop om betaling werd gevraagd. [naam medewerker winkel], de storemanager van de houtwinkel van [C.C.], bevestigt dat [de verdachte] driemaal een enveloppe bij hem heeft opgehaald die [C.C.] voor hem op kantoor had achtergelaten en waarbij hij een keer daadwerkelijk heeft gezien dat daar contant geld in zat. Ook worden de aangetroffen chequeslips van de bewezenverklaarde betalingen in de administratie van [rechtspersoon 1 T.] enkele malen in het grootboek verantwoord als “commissie kosten” of don(atie) en is ook de cheque van USD 25.000 die op 3 september 2018 door [medewerker rechtspersoon 3 I.] namens het bedrijf [rechtspersoon 3 I.] is verzilverd onder die noemer verantwoord. Met betrekking tot de door [C.C.] geconstateerde patroon van betalingen houdt de administratie van [rechtspersoon 1 T.] het volgende in:
9-11-2017: betaling BTP 200.000 aan [rechtspersoon 1 T.]
15-11-2017: betaling 20.000 [rechtspersoon 5 G.R.E.]/[V.E. B eigenaar rechtspersoon 5 G.R.E.]
(c)
20-11-2017: betaling 20.000 [rechtspersoon 4]/[L.C.B. eigenaar rechtspersoon 4 S.C&S]
(d)
22-8-2018: betaling BTP USD 31.705,23 aan [rechtspersoon 1 T.]
22-8-2018: betaling USD 9.800
(b)
3-9-2018 betaling BTP USD 78.451,79 aan [rechtspersoon 1 T.]
3-9-2018: betaling 25.000 [rechtspersoon 3 I.]/[medewerker rechtspersoon 3 I.]
(a)
[Medewerker rechtspersoon 3 I.] heeft weliswaar ontkend dat dit geld door hem aan [de verdachte] is betaald en heeft ter terechtzitting verklaard dat dit een betaling betreft voor een door hem voor [rechtspersoon 1 T.] opgesteld schaderapport, echter heeft hij deze bewering met geen enkel schriftelijk stuk of anderszins kunnen staven. [medewerker rechtspersoon 3 I.] heeft geen opdrachtbevestiging van [rechtspersoon 1 T.] aan [rechtspersoon 3 I.] kunnen overleggen, en heeft in de negen maanden die liggen tussen het werk en de betaling geen enkele betalingsherinnering gestuurd aan [rechtspersoon 1 T.], hetgeen ongeloofwaardig voorkomt bij een opdracht voor een dergelijk bedrag. Ook heeft hij geen enkele naam van een werknemer kunnen noemen die hij voor deze opdracht zou hebben ingeschakeld, zodat ook zij zijn verklaring niet hebben kunnen bevestigen. Ten slotte heeft hij van zijn bevindingen volgens eigen zeggen slechts een mondelinge opgave gedaan aan een persoon van wie hij nu niet meer weet wie dat was, terwijl hij daarvoor wel USD 25.000 van [rechtspersoon 1 T.] betaald heeft gekregen. Het geld heeft hij in drie keer contant opgenomen, waarna onduidelijk is wat er mee is gebeurd. Kortom, de lezing van [medewerker rechtspersoon 3 I.] staat op gespannen voet met hetgeen in het normale zakelijke verkeer verwacht mag worden, en is op geen enkel onderdeel controleerbaar en verifieerbaar gebleken, reden waarom het gerecht, mede in het licht van de overige bewijsmiddelen, deze verklaring volstrekt ongeloofwaardig acht.
De verklaringen van [C.C.] over de betalingen i en h in 2013 en 2014 naar aanleiding van de verkoop van het LEA-gebouw worden, buiten het feit dat zij passen in een (ook bij de betalingen naar aanleiding van de herstelwerkzaamheden na Irma gebleken) werkwijze waarbij [de verdachte] gebruik maakt van zijn positie om [C.C.] te bewegen om aan hem te betalen, ondersteund door de verklaring van [de verdachte] dat hij deze bedragen van [C.C.] heeft ontvangen, alsmede door de chequeslip van betaling i, waarop is vermeld dat het gaat om een donatie aan [de verdachte]
Weliswaar is het juist dat de verdediging niet in enig stadium van het geding in de gelegenheid is geweest de getuige [C.C.] te ondervragen en diens verklaringen op betrouwbaarheid te toetsen nu hij zich als getuige met succes op zijn verschoningsrecht heeft kunnen beroepen, echter dat gegeven staat het gebruik tot bewijs van zijn verklaringen in dit geval niet in de weg, nu de betrokkenheid van de verdachte bij het onder 1 ten laste gelegde feit meer dan voldoende ondersteuning vindt in de daarmee op relevante wijze in verband staande overige bewijsmiddelen afkomstig uit onafhankelijke bron. Het verweer wordt daarom verworpen.
De bewijsmiddelen ten aanzien van feit 2
2.1.1 De verklaring van
de verdachteafgelegd ter terechtzitting in eerste aanleg van 30 september 2021. Deze verklaring houdt in – kort en zakelijk weergegeven -:
Ik ben vanaf 10 oktober 2010 onafgebroken lid geweest van de Staten van Sint Maarten. Ik ben begin 2020 gestopt. Gedurende al deze jaren was ik lid van verschillende parlementaire commissies waaronder die van TEATT en Financien. Ik was wisselend voorzitter dan wel lid van de permanente commissie van TEATT.
Op 30 juni 2005 heb ik samen met [A.C.] het bedrijf [rechtspersoon 2 CVE] opgericht in Nevis. [R.H.]] is aanhanger van mijn politieke partij. Ik heb haar eind 2014 gevraagd om directeur van CVE te worden. Zij gaat namens mij naar de jaarlijkse aandeelhoudersvergadering van Actis. Actis keert dividend uit aan CVE. Dit geld wordt via D&B management per cheque aan [R.H.] beschikbaar gesteld. Zij heeft de cheque verzilverd en het geld contant aan mij gegeven. Ik heb haar daarvoor tussen de USD 1.000 en 1.500 betaald. Na twee keer wilde zij het niet meer doen. Het kan kloppen dat er in totaal een bedrag van USD 36.500 aan dividend is uitgekeerd aan CVE. De helft daarvan was voor mij
U zegt mij dat Actis op 23 september 2010 is opgericht en dat CVE een jaar later, in december 2011, voor 35% aandeelhouder in Actis is geworden. [C. W.] kreeg 55% van de aandelen. Dat klopt. Wij kochten deze aandelen van [J. de W.] tegen de prijs van USD 1. [A.C.] is benaderd door [J. d. W.] met de vraag of hij in Actis wilde investeren. Hij heeft mij gevraagd om mee te doen omdat we zakenpartners zijn. Ik geloof dat [A.C.] deze overeenkomst namens CVE heeft getekend.

2.Verklaring van anderen

2.2.1. Een proces-verbaal van verhoor getuige, opgemaakt in de wettelijke vorm op
22 maart 2019 door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren 18022 en 18028 (later toegevoegde stukken). Dit proces-verbaal houdt in, als de op genoemde datum tegenover verbalisanten afgelegde verklaring van [
J. de W.]:
Ik ben managing director en numbering administrator van Actis. Ik ben de nummeringsadministrateur van het Land. Ik ben de enige die nummers kan vrijgeven op het eiland. [C. W.], CVE en ik zijn aandeelhouder van Actis. CVE wordt vertegenwoordigd door [R.H.]. Actis heeft 300 aandelen uitgegeven. UBO van Actis zijn:
35% CVE
55% [C. W.]
5% ik zelf
5% in reserve.
De eerste dividendbetaling aan CVE heeft plaatsgevonden in 2014. Het ging via D&B management. D&B heeft per cheque betaald aan [R.H.].
2.2.2 Een proces-verbaal van verhoor getuige, opgemaakt in de wettelijke vorm op 22 maart 2019 door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren 18022 en 18028 (later toegevoegde stukken). Dit proces-verbaal houdt in, als de op genoemde datum tegenover verbalisanten afgelegde verklaring van [
J. de W.]:
Actis ontvangt jaarlijks USD 90.000 van BTP.
2.2.3 Een proces-verbaal van verhoor getuige, opgemaakt in de wettelijke vorm op 15 januari 2019 door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren 18026 en 16048 (map 2, p. 537 t/m 543). Dit proces-verbaal houdt in, als de op genoemde datum tegenover verbalisanten afgelegde verklaring van
R.H.]:
Eind 2014 ben ik door [de verdachte] gevraagd om als vertegenwoordiger van CVE een keer per jaar een meeting bij te wonen bij Actis. CVE is aandeelhouder van Actis.
U toont mij een cheque van D&B aan mij van USD 10.250 van 8 juli 2015 (D-229). Deze cheque is inderdaad uitgeschreven aan mij. De cheques heb ik gekregen van [J. de W] die voor Actis werkt. Ik ben ermee naar de bank gegaan en heb de cheque verzilverd. Ik heb het geld in een enveloppe gedaan en aan [de verdachte] gegeven. Ik ontving daarvoor USD 1.000. De andere cheque was voor USD 8.000. Ook daarvoor ontving ik een bedrag van USD 1.000. Op een gegeven moment heb ik gezegd dat ik geen cheques meer wilde innen op mijn naam van geld dat niet voor mij was.
2.2.4 Een proces-verbaal van verhoor, opgemaakt in de wettelijke vorm op 9 september 2019 door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren 18052 en 18028 (map 1, p. 131 t/m 142). Dit proces-verbaal houdt in, als de op genoemde datum tegenover verbalisanten afgelegde verklaring van
[A.C.]:
Ik werk sinds 1 november 2012 als directeur bij BTP. Actis beheert het nummeringsplan voor BTP. Ik heb samen met [de verdachte] CVE opgericht. CVE heeft aandelen in Actis. Ik zei tegen [de verdachte] dat er mogelijk voor mij tegenstrijdige belangen in het spel zouden kunnen zijn.

3.Geschrift

3.2.1 Een geschrift, te weten een overeenkomst d.d. 16 maart 2012 tussen BTP en Actis N.V., waarbij Actis wordt aangewezen als Numbering Resource Manager and Pooling Administrator for St. Maarten with regard tot NANP (North American Numbering Plan) related matters, policies and procedures, in ruil waarvoor Actis een vergoeding van USD 90.000 per jaar zal ontvangen (D-081).
3.2.2 Een geschrift, te weten een Ministerieel besluit van de minister van TEATT van 12 juni 2015, waarbij Actis N.V. wordt benoemd als de officiële Numbering Resource Manager voor St. Maarten (D-080).
Nadere bewijsoverweging met betrekking tot feit 2
De verdediging heeft betoogd dat de verdachte als Statenlid en commissielid TEATT en Financiën op geen enkele wijze betrokken was in toezichthoudende of bestuurlijke capaciteit bij het zelfstandige overheidsbedrijf BTP en dat hij uit hoofde van die functies ook niet bevoegd en niet in staat was om ervoor te zorgen dat Actis een contract met BTP kon krijgen en behouden. Het bestuur en toezicht op BTP is in de Landsverordening BTP aan andere instanties opgedragen dan aan de Staten.
De verdachte dient daarom van dit feit te worden vrijgesproken.
Het gerecht overweegt als volgt.
De verdachte wordt verweten dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan deelneming aan aannemingen of leveranties, te weten het contract inzake het nummerplanbeheer tussen BTP en Actis, waarover hem op dat moment het bestuur of toezicht was opgedragen.
De wetsgeschiedenis en de rechtspraak met betrekking tot dit feit houden in dat het – direct of indirect - hebben van een financieel belang bij een aanneming of leverantie voldoende is om te kunnen spreken van deelneming daaraan. Niet vereist is dat de betrokkene bij (het aangaan van) die aanneming of leverantie een actieve rol heeft vervuld.
Ten aanzien van het element bestuur of toezicht geldt dat er geen sprake hoeft te zijn van bestuur of toezicht in formele zin, nu ook strafbaar is gesteld het deelnemen aan aannemingen of leveranties terwijl het bestuur of toezicht
ten deleaan de verdachte is opgedragen.
Het beschermd belang is, naast reputatieschade van de overheidsinstelling, tevens het gevaar dat bestaat van ondeugdelijk werk of slechte waar
In het onderhavige geval had de verdachte, via zijn aandeelhouderschap van CVE en het aandeelhouderschap van CVE in Actis, een financieel belang bij het contract tussen BTP en Actis, waarbij BTP Actis betaalde. Dit blijkt ook uit het feit dat de verdachte daadwerkelijk dividend van Actis heeft ontvangen. Zijn deelname aan het contract tussen BTP en Actis in de zin van voornoemd artikel is daarmee gegeven.
Art. 2 van de Landsverordening BTP bepaalt dat BTP een openbare rechtspersoon is. Op grond van art. 16 jo 1 van die Landsverordening is de directeur van BTP verantwoording verschuldigd aan de Minister van TEATT, terwijl art. 18 bepaalt dat de directeur jaarlijks goedkeuring behoeft van de begroting door diezelfde minister. Uit het bovenstaande volgt dat aan verdachte, die in het kader van zijn lidmaatschap van de Staten, alsook van de parlementscommissie TEATT, toezicht houdt op het gehele onder de Minister van TEATT ressorterende beleidsterrein, waaronder op BTP, ook het toezicht is opgedragen over door BTP gesloten contracten, onder meer het contract tussen BTP en Actis, alsmede op de financiële consequenties daarvan.
De verdachte heeft gehandeld met twee petten op, wat hij bovendien heeft trachten te verbergen. Het gerecht leidt uit de tamelijk omslachtige wijze van dividenduitkering af dat de verdachte zijn (financiële) betrokkenheid via CVE bij Actis heeft proberen te camoufleren. Nu de verdachte voor die handelwijze geen plausibele reden heeft opgegeven, gaat het gerecht ervan uit dat de verdachte dit heeft gedaan om verwijten van belangenverstrengeling of tegenstrijdige belangen, zoals ook [A.C.] die voorzag, te voorkomen.
Het hebben van een financieel belang bij Actis, terwijl de verdachte anderzijds toezicht moest houden op (onder meer) juist het contract tussen BTP en Actis, waaruit het financiële voordeel voor hem (mede) voortvloeide, beschadigt de onpartijdigheid en de integriteit van het openbaar bestuur en veroorzaakt risico dat
de overheid te dure en/of kwalitatief onvoldoende prestaties geleverd krijgt.
Op grond van het voorgaande acht het gerecht het onder 2 ten laste gelegde feit bewezen.
Strafbaarheid en kwalificatie van het bewezen verklaarde
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezen verklaarde uitsluiten.
Het bewezen verklaarde wordt als volgt gekwalificeerd:
ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde-
als ambtenaar een gift aannemen, wetende dat deze wordt gedaan naar aanleiding van hetgeen door hem in strijd met zijn plicht is gedaan of nagelaten, meermalen gepleegd
en
als Statenlid een gift aannemen, wetende dat deze wordt gedaan naar aanleiding van hetgeen door hem in strijd met zijn plicht is gedaan of nagelaten, meermalen gepleegd
ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde -
als ambtenaar opzettelijk deelnemen aan aannemingen of leveranties, waarover hem op het tijdstip van de handeling ten dele het toezicht is opgedragen.
Strafbaarheid van de verdachte
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluiten, zodat de verdachte strafbaar is.
Oplegging van straffen
De officier van justitie heeft gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van twee jaren met aftrek van voorarrest. Daarnaast heeft hij ontzetting van de verdachte uit het passieve kiesrecht gevorderd voor de duur van vier jaar.
De raadsvrouw heeft verzocht de verdachte vrij te spreken.
Bij de bepaling van de op te leggen straffen heeft het gerecht gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals van één en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken. Daarbij wordt in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het aannemen van steekpenningen. Hij heeft, deels onder het mom van donaties aan zijn politieke partij, een zakenman gedwongen om grote bedragen aan hem te betalen. Op deze manier hoopte de betalende partij een voorkeurspositie te verkrijgen, gunning van toekomstige overheidscontracten mogelijk te maken en betaling dan wel tijdige nakoming en/of continuering van bestaande contracten te bewerkstelligen. De verdachte heeft daardoor misbruik gemaakt van zijn positie als volksvertegenwoordiger om zijn eigen financiële voordeel te dienen, in plaats van de belangen van de burgers van Sint Maarten. De bewezen verklaarde feiten zijn ernstig. Zij zijn schadelijk voor het vertrouwen dat de bevolking van Sint Maarten moet kunnen stellen in personen op belangrijke posities, in het bijzonder politici en gekozen volksvertegenwoordigers. Het handelen van de verdachte, van wie anderen afhankelijk zijn en naar wie wordt opgekeken, heeft ook een ondermijnende invloed op de samenleving als geheel. Het gerecht rekent dit de verdachte zwaar aan.
Daarnaast heeft de verdachte zich schuldig gemaakt aan ambtelijke belangenverstrengeling. Hij heeft gehandeld met twee petten op door via een bedrijf indirect aandeelhouder van Actis te zijn, dat een contract had afgesloten met de overheidsvennootschap BTP en uit dat aandeelhouderschap ook dividend ontvangen, terwijl hij op dat moment parlementariër was en lid van de commissie TEATT, en in die positie het toezicht had over het functioneren van BTP. Door zo te handelen heeft de verdachte afbreuk gedaan aan het aanzien van zijn ambt en heeft hij het vertrouwen dat in hem als Statenlid kan worden gesteld, beschaamd.
Bij de bepaling van de hoogte van de straf houdt het gerecht rekening met het feit dat op de voet van het bepaalde in artikel 1:138 Sr de verdachte door het gerecht op 29 januari 2020 is veroordeeld voor een soortgelijk feit tot een gevangenisstraf van zesendertig maanden, welk vonnis overigens nog niet onherroepelijk is.
Op de thans bewezen verklaarde feiten past naar het oordeel van het gerecht uitsluitend een straf die onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming van enige duur meebrengt. Echter, indien beide zaken gelijktijdig zouden zijn behandeld, zou dit naar het oordeel van het gerecht niet hebben geleid tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van in totaal vijf jaar. Daarom moet de gevorderde straf naar het oordeel van het gerecht worden gematigd.
De verdachte heeft ter terechtzitting vurig ontkend zich schuldig te hebben gemaakt aan deze misdrijven. Dit is uiteraard zijn goed recht, maar daarmee heeft hij er tegelijkertijd blijk van gegeven het strafbare en verwerpelijke van zijn handelen niet in te zien. Integendeel, de verdachte is verongelijkt dat hij (in zijn visie: als enige) hiervoor terecht moet staan.
Ondanks het feit dat het gerecht heeft waargenomen dat de verdachte zeer is aangeslagen dat hem dit allemaal overkomt, en het gerecht ook wel wil aannemen dat de verdachte in zijn persoonlijk en zakelijk leven ernstig nadeel ondervindt van de tegen hem ingestelde vervolging, zijn dit, in het bijzonder gezien het ontbreken van schuldbesef bij verdachte, geen persoonlijke omstandigheden die in zijn voordeel kunnen strekken. Evenmin het feit dat de verdachte, zoals hij heeft aangevoerd, altijd goed voor zijn naasten en anderen heeft gezorgd. De schade die de verdachte door zijn handelen heeft toegebracht aan het aanzien van de politiek en aan het vertrouwen dat burgers in hun politici moeten kunnen stellen, is daarvoor te groot.
Redelijke termijn
Op 2 september 2019 is de verdachte aangehouden en in verzekering gesteld. Op die dag heeft ook een huiszoeking plaatsgevonden. Verdachte is die dag ook voor het eerst als verdachte gehoord, zijnde het eerste moment dat vanwege de overheid jegens de verdachte een handeling is verricht, waaraan deze in redelijkheid de verwachting kon ontlenen dat tegen hem een strafvervolging zou worden ingesteld. De verdachte is in totaal drie keer verhoord en op 11 september 2019 is hij in vrijheid gesteld. Het politieonderzoek is op 8 april 2019 afgerond. De inleidende dagvaarding voor de terechtzitting op 27 augustus 2020 is op 24 juli 2020 uitgebracht en aan hem in persoon betekend. Ter terechtzitting is het onderzoek een aantal keren geschorst in verband met het horen van een aantal getuigen bij de rechter-commissaris en vanwege het feit dat het onderzoek wegens Corona maatregelen geen doorgang kon vinden. Er zijn vervolgens in de periode tot 8 april 2021 negen getuigen gehoord, waarna de inhoudelijke behandeling van de strafzaak heeft plaatsgevonden op 30 september en 1 oktober 2021. Het onderzoek is gesloten op 16 november 2021 en de uitspraak in de strafzaak in eerste aanleg vindt plaats op deze dag. Tussen de inverzekeringstelling en het eerste verhoor van de verdachte op 2 september 2019 en de uiteindelijke uitspraak in de strafzaak in eerste aanleg op 16 november 2021 is dus een periode van 26 maanden en twee weken verstreken. Dit is dus twee maanden en twee weken langer dan de normaal als redelijk te beschouwen termijn van twee jaar. Nu deze overschrijding geheel kan worden toegerekend aan de beperkingen veroorzaakt door de Coronamaatregelen, zal het gerecht volstaan met deze enkele constatering.
Al het voorgaande leidt ertoe dat het gerecht na te melden gevangenisstraf van twaalf maanden passend en geboden acht.
Het gerecht zal, gezien de ernst van de feiten, de bijkomende straf van ontzetting uit het passieve kiesrecht voor de duur van drie jaar opleggen.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De op te leggen straffen zijn gegrond op de artikelen 1:64, 1:66, 1:136, 2:351, 2:361, 379 (oud) en 392 (oud) van het Wetboek van Strafrecht.
Beslissing
Het Gerecht:
verklaart de officier van justitie niet-ontvankelijk in de vervolging van de verdachte voor zover dit betreft het onder 2 ten laste gelegde feit, begaan in de periode voor 2 september 2013;
verklaart wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 en 2, voor zover nog aan de orde, ten laste gelegde heeft begaan;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte onder 1 en 2 meer of anders ten laste is gelegd en spreekt hem daarvan vrij;
verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor omschreven en verklaart de verdachte daarvoor strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de
12 (twaalf) maanden;
beveelt dat de tijd die door de verdachte voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht;
ontzet de verdachte voor de duur van
3 (drie) jaarvan het recht tot lid van algemeen vertegenwoordigende organen te worden verkozen.
Dit vonnis is gewezen door de rechter mr. drs. S.M. van Lieshout, bijgestaan door mr. F. Kruiswijk en mr. J. Mulder, zittingsgriffiers, en op 16 november 2021 in tegenwoordigheid voornoemde griffiers uitgesproken ter openbare terechtzitting van het gerecht in Sint Maarten.