Datum beschikking: 4 februari 2011
Zaaknummer: H-164/10
Parketnummer: 100.00152/10
GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE
van Aruba, Curaçao en Sint Maarten en
van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
gegeven op het verzoek ter terechtzitting van het Hof in Sint Maarten op 27 januari 2011 in de strafzaak tegen:
[verzoeker],
hierna te noemen: verzoeker,
geboren te Sint Maarten op [datum] 1990,
wonend in Sint Maarten,
thans gedetineerd in het Huis van Bewaring te Curaçao,
in verband met de terechtzitting gedetineerd in Sint Maarten.
1. Het verloop van de procedure
1.1 Op 7 juli 2010 heeft de rechter-commissaris in strafzaken in Sint Maarten bevolen dat de termijn van het tegen verzoeker verleende bevel van gevangenhouding wordt verlengd met dertig dagen en bepaald dat de voorlopige hechtenis wordt ondergaan in het huis van bewaring in Sint Maarten. Bij vonnis van 3 november 2010 van het Gerecht in eerste aanleg van Sint Maarten is verzoeker veroordeeld tot een gevangenisstraf van twaalf jaar en tien maanden, met aftrek van de tijd in voorarrest doorgebracht. Verzoeker is van dit vonnis in hoger beroep gekomen. Bij beschikking van 15 november 2010 heeft het Hof geoordeeld dat in de strafzaak tegen verzoeker de gevallen en de gronden als bedoeld in de artikelen 100 en 101 van het Wetboek van Strafvordering nog aanwezig zijn.
1.2 Op enig moment na 8 november 2010 is verzoeker van het huis van bewaring in Sint Maarten overgeplaatst naar het huis van bewaring in Curaçao. De beslissing daartoe is genomen door de directeur van de strafgevangenis en het huis van bewaring Point Blanche te Sint Maarten, de heer R.C. Ricardo.
1.3 Ter terechtzitting van 27 januari 2011 heeft de raadsvrouw van verzoeker, mr. B.B. Brooks, betoogd dat sinds de staatkundige veranderingen van 10 oktober 2010 voor een beslissing van een gevangenisdirecteur tot overplaatsing van een gedetineerde naar een ander land een wettelijke grondslag ontbreekt. Zij heeft aangevoerd dat de bevoegdheid tot het nemen van een dergelijke beslissing uitsluitend de minister van Justitie toekomt en dat de overbrenging van verzoeker van Sint Maarten naar Curaçao daarom onrechtmatig was. Voorts heeft zij gesteld dat de overplaatsing de verdediging bemoeilijkt, nu zij advocaat te Sint Maarten is. De raadsvrouw heeft (mondeling) verzocht dat het Hof zich hierover uitspreekt en enigerlei voorziening treft waardoor verzoeker zijn voorlopige hechtenis verder in Sint Maarten zal ondergaan.
1.4 Het verzoek is behandeld ter terechtzittingen van 27 en 28 januari 2011.
1.5 De (waarnemend) procureur-generaal, mr. A.C. van der Schans, heeft het betoog van verzoeker bestreden. Ter terechtzitting van 28 januari 2011 heeft hij een brief van 27 januari 2011 overgelegd waarin directeur Ricardo schrijft – zakelijk weergegeven – dat verzoeker tussen 1 juli 2010 en 8 november 2010 meermalen betrokken is geweest bij vechtpartijen en ordeverstoringen in Point Blanche, dat tegen verzoeker diverse maatregelen zijn getroffen en dat hem op 8 november 2010 is aangezegd dat hij voor één jaar naar Curaçao werd gestuurd omdat hij in de inrichting niet meer te hanteren was. De procureur-generaal heeft onder verwijzing naar artikel 40 van het Statuut van het Koninkrijk der Nederlanden (hierna: het Statuut) en enkele onderlinge regelingen tussen de landen van het Koninkrijk zich op het standpunt gesteld dat een gedetineerde in verband met de veiligheid in een penitentiaire inrichting kan worden overgeplaatst naar een inrichting in een ander land en dat de bevoegdheid van een beslissing daartoe door de minister van Justitie kan worden gedelegeerd aan de gevangenisdirecteur. Daarnaast heeft de procureur-generaal aangevoerd dat het Hof niet bevoegd is kennis te nemen van het verzoek aangezien verzoeker terzake van zijn overplaatsing een klacht had moeten indienen bij de commissie van toezicht gevangeniswezen.
1.6 De raadsvrouw heeft het woord gevoerd voor repliek, de procureur-generaal voor dupliek.
1.7 Verzoeker heeft opgemerkt te willen worden teruggeplaatst in Sint Maarten omdat hij van dit eiland is, zijn dochter op dit eiland woont en omdat hij geen Papiaments spreekt.
2. De ontvankelijkheid van verzoeker
2.1 Het Hof vat het verzoek op als een ter terechtzitting gedaan verzoek met betrekking tot de (tenuitvoerlegging van) voorlopige hechtenis, waaromtrent het Hof bevoegd is te beslissen. Uit de brief van gevangenisdirecteur Ricardo blijkt niet dat verzoekers overplaatsing een disciplinaire maatregel betreft; integendeel blijkt daaruit dat tegen verzoeker voor elk incident een maatregel is getroffen en dat de overplaatsing is ingegeven door overwegingen van orde en veiligheid binnen Point Blanche. Daar komt bij dat overplaatsing niet behoort tot het wettelijk arsenaal van disciplinaire maatregelen.
2.2 Verzoeker is daarom ontvankelijk in zijn verzoek.
3.1 Bij de beoordeling van het verzoek stelt het Hof voorop dat ingevolge artikel 40 van het Statuut door de rechter in Nederland, Aruba, Curaçao of Sint Maarten uitgevaardigde bevelen in het gehele Koninkrijk ten uitvoer kunnen worden gelegd, met inachtneming van de wettelijke bepalingen van het land waar de tenuitvoerlegging plaats vindt, en dat ingevolge artikel 36 van het Statuut Nederland, Aruba, Curaçao en Sint Maarten elkaar hulp en bijstand verlenen.
3.2 Met het oog op de staatkundige situatie binnen het Koninkrijk na 10 oktober 2010 is in de geest van artikelen 40 en 36 van het Statuut op landenniveau een onderlinge regeling als bedoeld in artikel 38 lid 1 van het Statuut tot stand gekomen (en inmiddels in werking getreden) betreffende de samenwerking tussen Curaçao, Sint Maarten en Nederland in verband met de onderlinge beschikbaarstelling van detentiecapaciteit (Staatscourant, 8 maart 2010, nr. 3440; de toelichting op de onderlinge regeling is gepubliceerd in Staatscourant, 22 juli 2010). Artikel 3 lid 1 van de onderlinge regeling bepaalt dat de landen ten behoeve van elkaar tijdelijk detentiecapaciteit beschikbaar stellen indien onderbrenging van een gedetineerde in een ander land dan het land waarin het bevel tot voorlopige hechtenis is gegeven, noodzakelijk is in verband met een aantal nader genoemde omstandigheden, waaronder de handhaving van de orde of de veiligheid in de inrichting. Op de voet van het eerste lid van artikel 4 van de onderlinge regeling richten de openbare ministeries van de landen hun verzoek om beschikbaarstelling van detentiecapaciteit door tussenkomst van de procureur-generaal tot de minister van Justitie van het land dat mogelijkerwijs detentiecapaciteit beschikbaar kan stellen.
3.3 Gelet op het bepaalde in artikel 38 lid 1 van het Statuut en de inhoud van de onderlinge regeling, alsmede gelet op de toelichting daarop, moet de onderlinge regeling worden begrepen als een regeling waarbij de landen Curaçao, Sint Maarten en Nederland hebben voorzien in een aantal regels met betrekking tot samenwerking op het terrein van het tijdelijk beschikbaar stellen van detentiecapaciteit ten behoeve van elkaar. Het Hof is van oordeel dat deze aard van de onderlinge regeling zich ertegen verzet dat gedetineerden aan de onderlinge regeling (rechtstreeks) rechten ontlenen. In zoverre komt verzoeker geen beroep toe op hetgeen in artikel 4 van de onderlinge regeling is bepaald omtrent de te volgen procedure terzake van een verzoek om beschikbaarstelling van detentiecapaciteit.
3.4 Naar het oordeel van het Hof is de onderlinge regeling niet bedoeld als een exclusief werkende regeling, in de zin dat zij eraan in de weg staat dat gevangenisdirecteuren binnen het Koninkrijk met elkaar afspraken maken over overplaatsing van een gedetineerde en daaraan uitvoering geven. Dit zou ook niet stroken met het bepaalde in artikelen 40 en 36 van het Statuut. Er bestaat derhalve in beginsel geen beletsel dat een bevel voorlopige hechtenis in een ander land ten uitvoer wordt gelegd dan waarin het werd gegeven, en dat over overplaatsing wordt beslist door de betrokken gevangenisdirecteur(en). Dit geldt eens te meer indien, zoals in het onderhavige geval, het openbaar ministerie, dat is belast met de tenuitvoerlegging van de voorlopige hechtenis, noch één van de ministers van Justitie van de betrokken landen zich tegen overplaatsing verzet. Dat de rechter-commissaris heeft bepaald dat de voorlopige hechtenis wordt ondergaan in het huis van bewaring in Sint Maarten, maakt dit in de gegeven omstandigheden niet anders.
3.5 Wel dient een beslissing tot overplaatsing te voldoen aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit. Het Hof is van oordeel dat daaraan in het onderhavige geval is voldaan. Immers was verzoeker blijkens de brief van directeur Ricardo in Point Blanche over een periode van ongeveer vijf maanden betrokken bij vier incidenten waarvoor hij disciplinair is gestraft. Het laatste incident, op 7 november 2010, was bovendien zo ernstig dat de directeur zich genoodzaakt zag een waarschuwingsschot te lossen om de situatie onder controle te krijgen. De overplaatsing voor de duur van een jaar komt het Hof, mede gelet op het aantal en de ernst van de incidenten, niet buitensporig voor. Daarnaast neemt het Hof in aanmerking dat op de nabij Sint Maarten gelegen eilanden Sint Eustatius en Saba slechts politiecellen voorhanden zijn die niet zijn ingericht op de executie van voorlopige hechtenis.
3.6 Gesteld noch gebleken is dat de overplaatsing ertoe heeft geleid dat de verdediging van verzoeker zodanig wordt bemoeilijkt dat hij daarin serieus wordt geschaad. Naar het oordeel van het Hof brengt het als advocaat optreden in strafzaken binnen het Koninkrijk, zeker binnen het Caribische deel van het Koninkrijk, mee dat in het kader van de verdediging soms extra inspanningen zullen moeten worden verricht, waaronder het reizen naar andere eilanden.
3.7 Hetgeen verzoeker naar voren heeft gebracht, kan gelet op hetgeen hierboven onder 3.5 is overwogen, evenmin tot terugplaatsing in Point Blanche leiden.
3.8 Het voorgaande leidt tot de volgende beslissing.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Van Kooten, De Kort en Lock, leden van het Hof, en ter openbare terechtzitting van het Hof uitgesproken op 4 februari 2011 in Curaçao in tegenwoordigheid van de griffier.