ECLI:NL:OGHACMB:2011:BQ0599

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
3 maart 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
H 160/10
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Poging tot doodslag en vuurwapenbezit door verdachte op zijn broer

In deze zaak heeft het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba op 3 maart 2011 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de verdachte, die op 12 juni 2010 zijn broer heeft beschoten. De verdachte werd schuldig bevonden aan poging tot doodslag en vuurwapenbezit. Het hof oordeelde dat het beroep op noodweer van de verdachte niet kon slagen, omdat er geen sprake was van een ogenblikkelijke en wederrechtelijke aanranding. De verdachte had eerder een conflict met zijn broer, wat leidde tot de fatale schietpartij. De verdachte werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van zes jaar, met aftrek van voorarrest. De uitspraak volgde op een eerdere veroordeling door het Gerecht in eerste aanleg van de Nederlandse Antillen, waarbij de verdachte ook al was veroordeeld tot een gevangenisstraf van zes jaar. Het hof hield rekening met de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn gepleegd, evenals met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, waaronder zijn gezondheidstoestand. De verdachte had eerder een levensdelict gepleegd, wat meegewogen werd in de strafmaat. Het hof vernietigde het eerdere vonnis en deed opnieuw recht, waarbij het bewezenverklaarde als strafbaar werd gekwalificeerd.

Uitspraak

Datum uitspraak: 3 maart 2011
Zaaknummer: H 160/10
Parketnummer: 500.00659/10
Tegenspraak
GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE
van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en
van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
VONNIS
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van het Gerecht in eerste aanleg van de Nederlandse Antillen, zittingsplaats Curaçao, van 29 september 2010 in de strafzaak tegen de verdachte:
[verdachte],
geboren op [datum] 1952 te Curaçao,
wonende Curaçao, thans alhier gedetineerd.
<u>Procesgang en onderzoek van de zaak </u>
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg van 15 september 2010, zoals daarvan blijkt uit het proces-verbaal van die terechtzitting, alsmede van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep van 10 februari 2011 in Curaçao.
Het Hof heeft kennis genomen van de vordering van de (waarnemend) procureur-generaal, mr. A.C. van der Schans, en van hetgeen door de verdachte en diens raadsvrouw mr. M.C. Vaders naar voren is gebracht.
De procureur-generaal heeft gevorderd dat het Hof het vonnis waarvan beroep zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, aan de verdachte ter zake van de feiten 1 en 2 een gevangenisstraf zal opleggen voor de duur van zeven jaar, met aftrek van voorarrest.
In eerste aanleg is de verdachte ter zake van het onder feit 1 en feit 2 tenlastegelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zes jaar, met aftrek van voorarrest.
De verdachte heeft hoger beroep ingesteld.
<u>Tenlastelegging</u>
Aan de verdachte is ten laste gelegd:…
<u>Vonnis waarvan beroep</u>
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven, omdat het Hof deels tot andere beslissingen komt.
<u>Bewezenverklaring</u>
Het Hof acht bewezen hetgeen aan de verdachte onder feit 1 primair en feit 2 is ten laste gelegd, met dien verstande:
<b>Feit 1:
poging tot doodslag</b>
dat hij op 12 juni 2010, op het eiland Curaçao, ter uitvoering van het door hem voorgenomen misdrijf om opzettelijk een persoon zijn broer genaamd [broer] van het leven te beroven, met dat opzet meermalen, met een vuurwapen een kogel heeft afgevuurd in de thorax en/of in de bovenarm van voornoemde [broer], terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
<b>Feit 2 :
vuurwapenbezit </b>
dat hij op 12 juni 2010, op het eiland Curaçao, een vuurwapen voorhanden heeft gehad.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen, zodat de verdachte hiervan zal worden vrijgesproken.
<u>Bewijsmiddelen</u>
Het Hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de volgende bewijsmiddelen zijn vervat, waarbij ieder bewijsmiddel, ook in onderdelen, telkens slechts wordt gebezigd voor het bewijs van het feit waarop het blijkens zijn inhoud betrekking heeft.
Voor zover geschriften worden gebruikt, worden deze slechts gebruikt in samenhang met de inhoud van andere bewijsmiddelen, die op hetzelfde feit of dezelfde feiten betrekking hebben.
1. De verklaring van de verdachte ter terechtzitting van 10 februari 2011, zoals daarvan blijkt uit het proces-verbaal van die terechtzitting, inhoudende - zakelijk weergegeven - :
Ik heb op 12 juni 2010 met mijn broer gevochten. Er is ook geschoten. Toen de politie aankwam heb ik het wapen dat ik bij mij had, op de grond gegooid. Ik heb het wapen bij mij gestoken direct bij het opstaan op die dag.
2. proces-verbaal van politie d.d. 13 juni 2010, in de wettelijke vorm opgemaakt door de opsporingsambtenaar [agent], agent bij het Korps Politie Nederlandse Antillen, voor zover inhoudende als zijn bevindingen (zaaksdossier p.44 en 45):
Op donderdag 12 juni 2010 omstreeks 11:30 uur werd ik door de Centrale Meldkamer gedirigeerd naar het adres [adres] nummer 43 om te assisteren in verband met een schietpartij met verwonding. Staande in de buiten kring van de plaats delict ter hoogte van de hoofdingang aan de noordelijke richting van het perceel te [adres] 43, zag ik een onbekende man in onze richting lopen. Dicht bij ons aangekomen zei de man tegen mij “Ya, m’a bin entrega mi mes, ta mi a tire” (vrije vertaling verbalisant: Ja, ik kwam mezelf inleveren, ik had hem geschoten.) Ik zag dat bedoelde man een zwartkleurig vuurwapen met een bruin handvat uit zijn broekzak haalde. Vervolgens heb ik de man ter plaatse aangehouden. Hij bleek later te zijn genaamd: [verdachte], geboren op Curaçao op [datum] 1952 en wonende [adres] nr. 43.
3. een schriftelijk stuk, zijnde een schriftelijke verklaring d.d. 16 juni 2010 van [chirurg], chirurg, voor zover inhoudende als relaas van de bevindingen van de arts (zaaksdossier p. 11 en 12):
Geneeskundige hulp is verleend aan [broer], [datum] 1957, wonende [adres] 45. Bij hem is als letsel waargenomen: schotwonden in linker thorax en linker bovenarm.
4. een proces-verbaal van politie d.d. 16 juni 2010, in de wettelijke vorm opge¬maakt door de opsporingsambtenaren [agent] en [brigadier], respectievelijk agent en brigadier bij het Korps Politie Nederlandse Antillen, voor zover inhoudende als verklaring van [broer] (zaaksdossier p.17 en 18):
Op 12 juni 2010 was er een woordenwisseling tussen mij en mijn broer [verdachte]. Mijn moeder was daar ook bij aanwezig. Ik liep samen met mijn moeder haar flatwoning binnen. Op het moment dat ik die betrad hoorde ik een schot en voelde ik dat ik werd verwond. Ik zag dat mijn broer [verdachte] een roestachtig voorwerp lijkend op een vuurwapen in zijn linkerhand had. Ik heb hierna met [verdachte] gevochten. Met mijn rechterhand hield ik de linkerhand van [verdachte], waarin hij het vuurwapen had, vast. Op een gegeven moment liep ik richting het appartement van mijn moeder. Ik vermoed dat op dat moment ik voor de tweede keer door [verdachte] met het vuurwapen aan mijn armen ben verwond.
5. een proces-verbaal van politie van 12 juni 2010, in de wettelijke vorm opgemaakt door de opsporingsambtenaar [brigadier], brigadier bij het Korps Politie Nederlandse Antillen, voor zover inhoudende als verklaring van [moeder] (zaaksdossier p. 28):
Ik zag dat [verdachte] enkele stappen achteruit ging en een schot op [broer] afloste. Op een ogenblik zag ik dat [broer] mijn flatwoning binnenliep, waardoor ik de flatwoning dicht deed. Op dat moment hoorde ik een tweede schot en constateerde dat de glazen ruit van de voordeur van mijn flatwoning vernield werd.
6. het gedeelte uit het proces-verbaal weergegeven onder 1. en verder uit datzelfde proces-verbaal:
het vuurwapen Mark 2, 380 Sterling met serie nummer B61376 dat de verdachte bij zich had werd in beslag genomen.
<u>Bewijsoverwegingen</u>
De verdachte heeft ter zitting verklaard dat hij een vuurwapen bij zich droeg. Bij zijn aanhouding heeft hij verklaard dat hij degene was die de schoten heeft gelost, terwijl ook de aangever en de moeder dit verklaren. Door de politie is geen ander vuurwapen aangetroffen, terwijl alle verklaringen, inclusief die van de verdachte zelf, maar van één vuurwapen melding maken. De aangever is door twee schoten getroffen. Het Hof acht dan ook wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte degene is die op de aangever heeft geschoten. Aangever is hierbij blijkens de medische verklaringen in het dossier geraakt in de thorax (borstkas) en de arm, aan de linkerzijde van het lichaam. Het is een feit van algemene bekendheid dat de borstkas een aantal vitale organen omvat, zoals het hart en de longen. Indien het functioneren van deze organen wordt verstoord doordat zij door een kogel geraakt worden, is er een aanmerkelijke kans dat dit de dood tot gevolg zal hebben. Aan de verdachte is tenlastegelegd dat hij opzettelijk heeft gepoogd de aangever van het leven te beroven. Door van dichtbij in juist dit deel van het lichaam te schieten, heeft de verdachte zich willens en wetens blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat de aangever het leven zou laten en heeft hij die kans ook aanvaard. Gelet op de aard van het letsel en de omstandigheden waaronder dit door de verdachte is toegebracht, is het Hof van oordeel dat aldus het opzet van de verdachte op dat gevolg was gericht.
<u>Kwalificatie van het bewezenverklaarde</u>
Het bewezenverklaarde levert op:
Feit 1, primair:
poging tot doodslag.
strafbaar gesteld bij artikel 300, in verbinding met artikel 47 van het Wetboek van Strafrecht;
Feit 2:
overtreding van een bij artikel 3, eerste lid, van de Vuurwapenverordening 1930 gesteld verbod,
strafbaar gesteld bij artikel 11, eerste lid, van die verordening;
<u>Strafbaarheid van de feiten en de verdachte </u>
De verdediging stelt zich op het standpunt dat feit 1 niet strafbaar is, omdat de verdachte heeft gehandeld uit noodweer. Teneinde een beroep te kunnen doen op deze rechtvaardigingsgrond, dient er sprake te zijn van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding waartegen een noodzakelijke verdediging geboden was. Op grond van het dossier en hetgeen ter zitting naar voren is gebracht heeft het Hof het volgende vastgesteld. Op de bewuste dag heeft de aangever tegels voor het huis van de verdachte neergegooid, hem uitgescholden en bedreigd. De verdachte heeft verklaard dat er een lange voorgeschiedenis was van vergelijkbare voorvallen, die hij niet langer kon verdragen. De verdachte noch zijn raadsvrouw hebben echter aannemelijk kunnen maken dat de daden van de aangever een ernstige bedreiging vormden voor de veiligheid of de bezittingen van de verdachte. Evenmin is gebleken dat er op die dag een ogenblikkelijke en wederrechtelijke aanranding door de aangever heeft plaatsgevonden, waartegen de verdachte zich niet anders dan met een schot van een vuurwapen op de borst van de aangever kon verdedigen. Het Hof ziet derhalve niet voldoende aanleiding om te kunnen spreken van een noodweersituatie en verwerpt het verweer.
Het bewezenverklaarde is strafbaar nu ook overigens geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die de strafbaarheid ervan opheffen of uitsluiten.
Het beroep op noodweer-exces moet worden verworpen nu zich op bovenvermelde gronden geen noodweersituatie voordeed.
Evenmin is aannemelijk geworden dat er sprake is geweest van een situatie waarin verdachte redelijkerwijs kon veronderstellen dat het voor hem noodzakelijk was om zich te verdedigen. De getuigen hebben verklaard dat de aangever zich op enige afstand van de verdachte bevond toen het eerste schot werd gelost. Voor zover de verdachte zich beroept op putatief noodweer wordt dit beroep dan ook verworpen.
De verdediging stelt dat de verdachte, door een langdurige voorgeschiedenis van aanvaringen met de aangever, zich kan beroepen op psychische overmacht. Voor een geslaagd beroep op psychische overmacht moet sprake zijn van een drang waaraan door verdachte geen weerstand kon worden geboden en waaraan geen weerstand behoefde te worden geboden. Uit hetgeen door de verdachte en diens raadsvrouw is aangevoerd is aan het Hof niet gebleken dat er sprake was van een zodanige psychische druk dat de verdachte niet redelijkerwijs weerstand had kunnen en behoren te bieden aan de drang om het conflict met de aangever op deze wijze aan te gaan.
De verdachte is strafbaar nu ook overigens geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die zijn strafbaarheid opheffen of uitsluiten.
<u>Oplegging van straf </u>
Bij de bepaling van de straf heeft het Hof rekening gehouden met de aard en de ernst van het bewezen en strafbaar verklaarde, op de omstandigheden waaronder de verdachte zich daaraan schuldig heeft gemaakt en op de persoon van de verdachte, zoals van een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken. Meer in het bijzonder heeft het Hof daarbij het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft, naar aanleiding van eerdere aanvaringen met zijn familie, de keuze gemaakt op 12 juni 2010 een vuurwapen bij zich te dragen. Toen er later op die dag een conflict ontstond tussen de verdachte en zijn broer, heeft hij van korte afstand op de borstkas van zijn broer geschoten. Hij heeft hiermee willens en wetens de aanmerkelijke kans aanvaard dat zijn broer zou overlijden. Het feit dat dit gevolg van zijn handelen niet daadwerkelijk is ingetreden, is niet de verdienste van de verdachte. Verdachte heeft hiermee inbreuk gemaakt op het recht op leven, een belang dat de hoogste bescherming van het recht verdient. Hij heeft hiermee een ernstig misdrijf gepleegd. Ten nadele van verdachte geldt dat hij eerder voor een levensdelict is veroordeeld, te weten doodslag in de gevangenis, zij het lang geleden.
Het feit dat verdachte lijdt aan prostaatkanker leidt niet tot strafverlaging, nu uit de overgelegde stukken naar voren komt dat verdachte succesvol is behandeld, zijn toestand stabiel is en gedurende de hem op te leggen detentie verdere controle mogelijk is.
Alles afwegende kan niet worden volstaan met een andere of lichtere straf dan gevangenisstraf van na te melden duur.
<u>Toepasselijke wettelijke voorschriften</u>
De op te leggen straf is, behalve op de reeds aangehaalde wettelijke voorschriften, gegrond op de artikelen 31 en 59 van het Wetboek van Strafrecht.
BESLISSING
Het Hof:
vernietigt het vonnis van het Gerecht in eerste aanleg van de Nederlandse Antillen, zittingsplaats Curaçao, van 29 september 2010 en doet opnieuw recht;
verklaart bewezen dat verdachte de onder 1 primair en 2 ten laste gelegde feiten, zoals hiervoor bewezen geacht, heeft begaan;
verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd en spreekt hem daarvan vrij;
kwalificeert het bewezenverklaarde als hiervoor omschreven;
verklaart het bewezenverklaarde strafbaar en de verdachte daarvoor strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 6 (zes) jaren;
bepaalt dat de tijd die door de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht.
Dit vonnis is gewezen door mrs. E.M van der Bunt, J.R. Sijmonsma en J.P. de Haan, leden van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie, en in tegenwoordigheid van de griffier ter openbare terechtzitting van het Hof in Curaçao uitgesproken op 3 maart 2011.