ECLI:NL:OGHACMB:2013:46

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
28 juni 2013
Publicatiedatum
22 januari 2014
Zaaknummer
HLAR 51765/12
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.Th. Drop
  • R.W.L. Loeb
  • P. van Dijk
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van verzoek om vergunning tot tijdelijk verblijf voor vreemdeling

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een moeder en haar kind, de vreemdeling, tegen de afwijzing van een verzoek om een vergunning tot tijdelijk verblijf. De moeder had op 4 juni 2011 een verzoek ingediend bij de minister van Justitie, maar dit werd afgewezen. De minister verklaarde het bezwaar van de moeder ongegrond op 13 september 2011. Het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao bevestigde deze afwijzing op 22 augustus 2012. De appellanten, vertegenwoordigd door hun advocaat, hebben hoger beroep ingesteld. Tijdens de zitting op 24 april 2013 werd de zaak behandeld. De appellanten betogen dat de minister de vergunning niet had mogen weigeren, omdat de grootmoeder in Colombia niet meer voor de vreemdeling kan zorgen. Het Hof oordeelt echter dat de afwijzing van de vergunning geen inmenging vormt in het recht op respect voor het familie- en gezinsleven, zoals vastgelegd in artikel 8 van het EVRM. De vreemdeling had de beschikking op het verzoek niet in het buitenland afgewacht, wat volgens de Landsverordening toelating en uitzetting een reden is voor afwijzing. Het Hof concludeert dat de minister het belang van het land bij het vasthouden aan het restrictieve toelatingsbeleid zwaarder mocht laten wegen dan het belang van de vreemdeling bij toelating. Het hoger beroep wordt ongegrond verklaard en de uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg wordt bevestigd. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

HLAR 51765/12
Datum uitspraak: 28 juni 2013
gemeenschappelijk hof van jusTitie
van aruba, CURAÇAO, SINT MAARTEN
EN VAN BONAIRE, SINT EUSTATIUS EN SABA
Uitspraak op het hoger beroep van:
[vreemdeling] en [moeder vreemdeling], de laatste in haar hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordiger van de eerste,
appellanten,
tegen de uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao van 22 augustus 2012 in zaak nr. LAR 2011/51765 in het geding tussen:
appellanten
en
de minister van Justitie.

Procesverloop

Bij beschikking van 4 juni 2011 heeft de minister een verzoek van [moeder vreemdeling] (hierna: de moeder) om [vreemdeling] (hierna: de vreemdeling) een vergunning tot tijdelijk verblijf te verlenen afgewezen.
Bij beschikking van 13 september 2011 heeft de minister het daartegen door appellanten gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 22 augustus 2012 heeft het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao het daartegen door appellanten ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het Hof heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 april 2013, waar appellanten, vertegenwoordigd door mr. B.P. Hart, advocaat, en de minister, vertegenwoordigd door mr. A.J. Nieuw, werkzaam in dienst van het land, zijn verschenen.
Overwegingen
1.
Ingevolge artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de Landsverordening toelating en uitzetting (hierna: de Ltu) kan de vergunning tot tijdelijk verblijf of tot verblijf door of namens de minister worden geweigerd met het oog op de openbare orde of het algemeen belang, waaronder economische redenen mede worden begrepen.
Volgens hoofdstuk 3, paragraaf 3.1.1, van de door de minister aan de gezaghebbers gegeven Herziene Instructie inzake de toepassing van de Ltu en het Toelatingsbesluit van juni 2006, voor zover thans van belang, wordt eenverzoek om eerste toelating afgewezen, indien de desbetreffende vreemdeling de beschikking op dat verzoek niet in het buitenland afwacht.
Ingevolge artikel 8, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM), voor zover thans van belang, heeft een ieder recht op respect voor zijn familie- en gezinsleven.
Ingevolge het tweede lid is geen inmenging van enig openbaar gezag in de uitoefening van dit recht toegestaan, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden, of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
2.
Appellanten betogen dat het Gerecht heeft miskend dat de minister de gevraagde vergunning, hoewel de vreemdeling de beschikking op het verzoek niet in het buitenland heeft afgewacht, ingevolge artikel 8 van het EVRM niet mocht weigeren. Daartoe voeren zij aan dat de moeder, gelet op haar sociale en financiële situatie op Curaçao, voor de vreemdeling kan en wil zorgen, terwijl de grootmoeder daar in Colombia, gezien haar leeftijd en gezondheid, niet langer toe in staat is.
2.1
Dat betoog faalt. De in beroep bestreden beschikking strekt er niet toe de vreemdeling een verblijfstitel te ontnemen die hem tot familie- of gezinsleven hier te lande in staat stelde, zodat de afwijzing geen inmenging in het recht op eerbiediging van het familie- en gezinsleven oplevert, als bedoeld in artikel 8 van het EVRM.
Zodanige bijzondere omstandigheden, dat uit het recht op eerbiediging van het familie- of gezinsleven een positieve verplichting voor de minister voortvloeide om de vreemdeling een vergunning tot tijdelijk verblijf te verlenen, hoewel deze daar volgens het gevoerde beleid niet voor in aanmerking komt, heeft het Gerecht voorts met juistheid niet aangenomen.
De vreemdeling, geboren op [geboortedatum], is sinds het vertrek van de moeder naar Curaçao in 2008 door zijn grootmoeder in Colombia verzorgd. Het Gerecht heeft met juistheid overwogen dat de minister door appellanten niet aannemelijk gemaakt mocht achten dat de grootmoeder daar vanwege haar leeftijd en gezondheid niet langer toe in staat is, nog daargelaten wat zou zijn, als zij dat wel zouden hebben gedaan. Voorts heeft het terecht de door appellanten gestelde omstandigheid dat de moeder met haar partner en een andere zoon op Curaçao een leven heeft opgebouwd en daar een baan heeft, waarmee zij zowel haar gezin als haar moeder kan onderhouden, geen objectieve belemmeringen geacht om het gezinsleven in het land van hun herkomst voort te zetten. Dat, naar de moeder stelt, niemand ermee is geholpen, wanneer zij naar het land van haar herkomst terugkeert en een stabiel en behoorlijk leven voor het gezin in dat land niet zonder meer kan worden gegarandeerd, is daartoe onvoldoende. Het Gerecht heeft daarom in het in beroep aangevoerde terecht geen grond gezien voor het oordeel dat de minister het belang van het land bij het vasthouden aan het gevoerde restrictieve toelatingsbeleid niet zwaarder mocht laten wegen dan dat van de vreemdeling bij zijn toelating.
3.
Appellanten betogen voorts dat het Gerecht hun betoog dat de minister zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat hun bezwaar kennelijk ongegrond is, waardoor ingevolge artikel 67 van de Lar van een hoorzitting kon worden afgezien, ten onrechte onbesproken heeft gelaten.
3.1
Ook dat betoog faalt. Appellanten hebben in het beroep voor het eerst ter zitting aangevoerd dat de minister het bezwaar ten onrechte kennelijk ongegrond heeft bevonden. Nu niet is gesteld dat zij dat niet eerder hebben kunnen doen, heeft het Gerecht dat betoog terecht als te laat, kennelijk wegens strijd met de goede procesorde, niet bij de beoordeling van het beroep betrokken.
4.
Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
Het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. J.Th. Drop, voorzitter, en mr. R.W.L. Loeb en mr. P. van Dijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. N.A. Martines, griffier.
w.g. Drop
voorzitter
w.g. Martines
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 28 juni 2013
Verzonden:
Voor eensluidend afschrift,
de griffier,
voor deze,