Uitspraak
appellanten,
Procesverloop
Volgens hoofdstuk 3, paragraaf 3.1.1, van de door de minister aan de gezaghebbers gegeven Herziene Instructie inzake de toepassing van de Ltu en het Toelatingsbesluit van juni 2006, voor zover thans van belang, wordt eenverzoek om eerste toelating afgewezen, indien de desbetreffende vreemdeling de beschikking op dat verzoek niet in het buitenland afwacht.
Ingevolge artikel 8, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM), voor zover thans van belang, heeft een ieder recht op respect voor zijn familie- en gezinsleven.
Ingevolge het tweede lid is geen inmenging van enig openbaar gezag in de uitoefening van dit recht toegestaan, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden, of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
Zodanige bijzondere omstandigheden, dat uit het recht op eerbiediging van het familie- of gezinsleven een positieve verplichting voor de minister voortvloeide om de vreemdeling een vergunning tot tijdelijk verblijf te verlenen, hoewel deze daar volgens het gevoerde beleid niet voor in aanmerking komt, heeft het Gerecht voorts met juistheid niet aangenomen.
De vreemdeling, geboren op [geboortedatum], is sinds het vertrek van de moeder naar Curaçao in 2008 door zijn grootmoeder in Colombia verzorgd. Het Gerecht heeft met juistheid overwogen dat de minister door appellanten niet aannemelijk gemaakt mocht achten dat de grootmoeder daar vanwege haar leeftijd en gezondheid niet langer toe in staat is, nog daargelaten wat zou zijn, als zij dat wel zouden hebben gedaan. Voorts heeft het terecht de door appellanten gestelde omstandigheid dat de moeder met haar partner en een andere zoon op Curaçao een leven heeft opgebouwd en daar een baan heeft, waarmee zij zowel haar gezin als haar moeder kan onderhouden, geen objectieve belemmeringen geacht om het gezinsleven in het land van hun herkomst voort te zetten. Dat, naar de moeder stelt, niemand ermee is geholpen, wanneer zij naar het land van haar herkomst terugkeert en een stabiel en behoorlijk leven voor het gezin in dat land niet zonder meer kan worden gegarandeerd, is daartoe onvoldoende. Het Gerecht heeft daarom in het in beroep aangevoerde terecht geen grond gezien voor het oordeel dat de minister het belang van het land bij het vasthouden aan het gevoerde restrictieve toelatingsbeleid niet zwaarder mocht laten wegen dan dat van de vreemdeling bij zijn toelating.
bevestigt de aangevallen uitspraak.
de griffier,
voor deze,