ECLI:NL:OGHACMB:2013:49

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
28 juni 2013
Publicatiedatum
22 januari 2014
Zaaknummer
HLAR 56376/13
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.Th. Drop
  • R.W.L. Loeb
  • P. van Dijk
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlenging verblijfsvergunning en inbewaringstelling van vreemdeling

In deze zaak gaat het om een vreemdeling die een aanvraag heeft gedaan voor verlenging van zijn verblijfsvergunning. De aanvraag is echter niet in behandeling genomen, waardoor de geldigheidsduur van de eerder verleende vergunning is verstreken. De vreemdeling werd vervolgens in bewaring gesteld en verwijderd uit het land. De minister van Justitie heeft deze maatregelen gelast, omdat de vreemdeling niet meer rechtmatig in het land verbleef. De vreemdeling heeft tegen deze beslissing hoger beroep ingesteld bij het Gemeenschappelijk Hof van Justitie.

De procedure begon met een beschikking van de minister op 29 mei 2012, waarin de inbewaringstelling en verwijdering van de vreemdeling werd gelast. De vreemdeling heeft hiertegen beroep aangetekend bij het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao, dat op 20 december 2012 een gedeeltelijk gegrond oordeel vellingde. Het Gerecht vernietigde de beschikking voor zover deze betrekking had op de inbewaringstelling, maar verklaarde het beroep voor het overige ongegrond. De vreemdeling ging in hoger beroep tegen deze uitspraak.

Tijdens de zitting op 24 april 2013 werd de zaak behandeld. De vreemdeling voerde aan dat hij ten tijde van de beschikking van 29 mei 2012 nog een geldige verblijfsvergunning had, omdat hij op 16 april 2003 een aanvraag voor verlenging had ingediend. Het Hof oordeelde echter dat, ongeacht de status van deze aanvraag, de vreemdeling op dat moment geen geldige verblijfsvergunning had, omdat de geldigheidsduur van de eerdere vergunning was verstreken. Het Hof bevestigde dat de minister de aanvraag van 13 november 2008 als een aanvraag om eerste toelating mocht beschouwen, die in het buitenland diende te worden afgewacht.

Het Hof concludeerde dat de minister in redelijkheid tot de beslissing tot verwijdering van de vreemdeling had kunnen komen, omdat er geen concreet zicht op legalisering van zijn verblijf bestond. Het hoger beroep werd ongegrond verklaard en de uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg werd bevestigd.

Uitspraak

HLAR 56376/13
Datum uitspraak: 28 juni 2013
gemeenschappelijk hof van jusTitie
van aruba, CURAÇAO, SINT MAARTEN
EN VAN BONAIRE, SINT EUSTATIUS EN SABA
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant],
appellant,
tegen de uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao van 20 december 2012 in zaak nr. Lar 2012/56376, in het geding tussen:
appellant
en
de minister van Justitie.

Procesverloop

Bij beschikking van 29 mei 2012 heeft de minister de inbewaringstelling en verwijdering van appellant (hierna: de vreemdeling) gelast en hem voorts voor drie jaar de toegang ontzegd.
Bij uitspraak van 20 december 2012 heeft het Gerecht het door de vreemdeling daartegen ingestelde beroep gedeeltelijk gegrond verklaard, die beschikking vernietigd, voor zover die tot inbewaringstelling van de vreemdeling strekt, en voor het overige ongegrond.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het Hof heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 april 2013, waar appellant, vertegenwoordigd door A.J. Henriquez LL.M., advocaat, en de minister, vertegenwoordigd door mrs. J.J.J.M. Suares en S.U. Nicolaas, beiden werkzaam in dienst van het land, zijn verschenen.
Overwegingen
1.
Ingevolge artikel 19, eerste lid, aanhef en onder b, van de Landsverordening toelating en uitzetting (hierna: de Ltu) kan de minister personen die tot tijdelijk verblijf werden toegelaten, wanneer zij in het land worden aangetroffen, nadat de geldigheidsduur van hun vergunning tot tijdelijk verblijf is verstreken of de geldigheid van de vergunning door enige andere oorzaak is komen te vervallen, uit het land verwijderen.
2.
De vreemdeling betoogt dat het Gerecht, door aan te nemen dat hij ten tijde van de beschikking van 29 mei 2012 zonder geldige verblijfstitel in Curaçao verbleef, heeft miskend dat hij op 16 april 2003 een aanvraag om verlenging van de hem verleende vergunning tot tijdelijk verblijf heeft ingediend, waarop de minister ten onrechte geen beschikking heeft gegeven. Voorts heeft hij op 13 november 2008 een aanvraag om verlening van een vergunning tot verblijf ingediend, waarop ten tijde van de beschikking van 29 mei 2012 ten onrechte evenmin was beschikt.
2.1.
Dat betoog faalt. Of de minister, zoals de vreemdeling heeft gesteld, doch de minister weersproken, niet op zijn aanvraag van 16 april 2003 heeft beschikt, kan in het midden blijven, nu in elk geval geen verlenging heeft plaatsgevonden.
Het Gerecht heeft voorts met juistheid overwogen dat de minister de aanvraag van 13 november 2008, nu de geldigheidsduur van de aan de vreemdeling verleende vergunning tot verblijf ten tijde van die aanvraag was verstreken, als een aanvraag om eerste toelating mocht aanmerken, waarop de beschikking volgens paragraaf 3.1.1. van de door de minister van Justitie aan de gezaghebbers gegeven Herziene Instructie inzake de toepassing van de Ltu (hierna: de Instructie) en het Toelatingsbesluit van juni 2006 in het buitenland diende te worden afgewacht om ingewilligd te kunnen worden.
3.
De vreemdeling betoogt voorts dat het Gerecht heeft miskend dat de minister niet in redelijkheid tot zijn verwijdering heeft kunnen besluiten, nu hij op 13 november 2008 een aanvraag om verlening van een vergunning tot verblijf heeft ingediend, zodat, hoewel daarop ten tijde van de beschikking van 29 mei 2012 nog niet was beschikt, concreet zicht op legalisering bestond.
3.1.
Dat betoog faalt evenzeer. Het Gerecht heeft, nu volgens paragraaf 3.1.1 van de Instructie op aanvragen om eerste toelating afwijzend wordt beschikt, indien de beschikking erop - zoals in dit geval - niet in het buitenland wordt afgewacht, in het in beroep aangevoerde met juistheid geen grond gezien voor het oordeel dat de minister in redelijkheid niet tot verwijdering van de vreemdeling heeft kunnen besluiten, omdat concreet zicht op legalisering van diens verblijf bestond. Overigens had de minister de aanvraag van 13 november 2008 ten tijde van de aangevallen uitspraak inmiddels bij beschikking van 29 november 2012 afgewezen.
4.
Het betoog van de vreemdeling dat de minister pas op 29 november 2012 en derhalve niet binnen de in artikel 3, derde lid, van de Landsverordening administratieve rechtspraak daarvoor gestelde termijn op de aanvraag van 13 november 2008 heeft beschikt, behoeft, nu die beschikking bij het Gerecht niet ter toets stond, geen bespreking.
5.
Het hoger beroep is ongegrond.
6.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
Het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. J.Th. Drop, voorzitter, en mr. R.W.L. Loeb en mr. P. van Dijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. N.A. Martines, griffier.
w.g. Drop
voorzitter
w.g. Martines
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 28 juni 2013
Verzonden:
Voor eensluidend afschrift,
de griffier,
voor deze,