In memorie van toelichting (Staten van de Nederlandse Antillen zitting 1995-1996) op de Landsverordening verhoging leeftijdgrens 1996, P.B. 1995,230 (verder LVVL) is onder § 2 (“Inhoud van het ontwerp”), onder meer het volgende vermeld:
“
Kern van het voorstel is zoals gezegd de verhoging van de pensioengerechtigde leeftijd van 55 naar 60 jaren. Dit dient vanzelfsprekend te worden gecombineerd met eenzelfde verhoging van de ontslagleeftijd, voor zowel de ambtenaren als bedoeld in de Landsverordening leeftijdsgrens ambtenaren (P.B. 1959, 26) als de groepen werknemers van bepaalde semi-publiekrechtelijke lichamen voor wie bij landsverordening een vergelijkbare ontslagleeftijd is vastgesteld. Omdat er bij deze groepen overheidsdienaren geen reden is onderscheid te maken tussen zij (het Hof leest :”hen”)die in pensioengerechtigde dienst zijn en degenen die dat niet zijn, zal de verhoging van de ontslagleeftijd voor alle overheidsdienaren gelden.
(….)
Het gevolg van de verhoging van genoemde leeftijdsgrenzen is dat overheidsdienaren in beginsel kunnen blijven werken tot juni 60e en dat het pensioen in beginsel ingaat op hun 60e. Zonder nadere regeling zou dit ook gelden voor de huidige deelgenoten. Waar het betreft de pensioenaanspraken is dat een gevolg dat op een onaanvaardbare wijze afbreuk zou doen aan de bij deelgenoten gewekte verwachting dat ze vanaf hun 55e pensioengerechtigd zullen zijn. Aangenomen moet immers worden dat juist bij de pensioenmaterie – waarbij het vooral lange termijnplanning betreft – verwachtingen voor de toekomst worden geschapen, waarop mensen zich moeten kunnen instellen en waarvan het belang zwaarder gaat wegen naarmate men korter de tijd heeft om de gevolgen van de maatregel op te vangen. In het ontwerp worden daarom de verwachtingen van de huidige deelgenoten gerespecteerd. Dit geschiedt via een bijzondere voorziening voor de actieve ambtenaren en via een overgangsregeling voor de deelgenoten die geen ambtenaren meer zijn.
De bijzondere voorziening voor de deelgenoten die nog in dienst zijn – ±” ca. 9000 personen – en die toch de dienst op 55-jarige leeftijd wensen te verlaten, geschiedt in de vorm van een toekenning van een recht op een pensioenvervangende uitkering, waarbij de hoogte van de aanspraken en de overige rechten gelijk zijn aan die wanneer men pensioen zou genieten. Tijdens de voorbereidingsfase van dit ontwerp werd deze uitkering, ook in het openbaar, wel aangeduid als VUT-uitkering vanwege de vervroegde, vrijwillige uitdiensttreding. Deze pensioenvervangende uitkering komt ten laste van het overheidsorgaan waarbij de deelgenoot bij zijn ontslag in dienst is. Het betalen van de pensioenvervangende uitkering kan vanzelfsprekend niet opgelegd worden aan de werkgevers van de deelgenoten die al voor het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd niet meer in overheidsdienst zijn. Het ontwerp maakt hierbij onderscheid tussen degenen die bij inwerkingtreding van deze landsverordening al niet meer in overheidsdienst zijn en degenen die daarna uit dienst treden. Om de pensioenrechten van eerstbedoelde groep voormalige ambtenaren te eerbiedigen, is ervoor gekozen ten aanzien van hen het ontwerp niet van toepassing te verklaren, omdat de middelen voor hun pensioenen zijn geserveerd. De oude regeling zal voor die personen blijven gelden en zij zullen derhalve hun recht op een normale pensioenuitkering behouden. Laatstbedoelde groep zal evenwel recht krijgen op een pensioenvervangende uitkering, die zal worden opgebracht door de rechtspersoon waarbij de deelgenoot uit overheidsdienst is getreden. (…).
In § 3 is vermeld: (….)
In § 2 is reeds uiteengezet dat bij de verhoging van de pensioengerechtigde leeftijd de rechten van de bestaande deelgenoten worden geëerbiedigd door het creëren van een pensioenvervangende uitkering voor de deelgenoten die nog geen 60 jaar zijn. De vraag is dan ook gerechtvaardigd hoe deze maatregel reeds op korte termijn tot de aangegeven bezuinigingen kan leiden. Het verschil wordt veroorzaakt door de principieel andere wijze waarop de pensioenaanspraken worden gefinancierd. Bij een uitkering op grond van de Pensioenverordening Burgerlijke Landsdienaren 1938 worden toekomstige aanspraken gefinancierd volgens het kapitaaldekkingstelsel. Het onderbrengen van de rechten in een regeling die pensioenvervangende uitkering garandeert, heeft tot gevolg dat voor de financiering het omslagstelsel gehanteerd zal worden, hetgeen inhoudt dat de lasten pas op het moment van uitkering opgebracht zullen moeten worden door de financier. Er is geen verband meer tussen het moment waarop de arbeid wordt verricht en het moment waarop een deel van de arbeidskosten – de pensioenlasten – worden gedragen.
b. In de nota naar aanleiding van het voorlopig verslag, tevens eindverslag (Staten van de Nederlandse Antillen zitting 1995-1996) heeft de minister van financiën onder het hoofd “Ad 3: de financiële gevolgen” het volgende opgemerkt:
“de P.A.R.-fractie informeerde in dit verband hoe de benodigde fondsen zullen worden gereserveerd voor de dekking van de extra kosten die gemoeid zijn met de pensioenvervangende uitkering. In genoemde alinea in de memorie van toelichting is al aangegeven dat op de huidige en toekomstige bestuurders de plicht rust een zodanig financieel beleid te voeren dat bedoelde gevolgen kunnen worden opgevangen. De aanpassing van de pensioenregeling zal gedurende de eerste jaren een netto-besparing voor de begroting opleveren. Daarna zullen de extra uitgaven echter de besparingen gaan overtreffen. In overweging is thans een voorstel van het I.M.F. om een zogenaamd ‘sinking fund’op te richten, waarin gedurende de periode van netto-besparingen zullen worden gestort om extra uitgaven die later zullen optreden, te financieren. Door de bijdragen aan de ‘sinking fund’ zou de netto-besparing op de begroting gedurende de eerste jaren lager uitvallen, maar de extra lasten voor de begroting die later optreden, zullen eveneens afnemen, omdat op de reserve van het fonds zal worden ingeteerd.”