ECLI:NL:OGHACMB:2014:48

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
12 augustus 2014
Publicatiedatum
30 oktober 2014
Zaaknummer
KG 61299 – H 396/13
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over tijdelijke arbeidsovereenkomsten en vertrouwensbeginsel

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door [appellante] tegen het Land Curaçao. Tussen partijen zijn twee tijdelijke arbeidsovereenkomsten gesloten, waarna [appellante] haar werkzaamheden voor het Land heeft voortgezet. Het Hof oordeelt dat het Land vrij was om geen verdere verlenging van de arbeidsovereenkomst te willen, en dat het beroep van [appellante] op het vertrouwensbeginsel niet slaagt. Het Hof stelt vast dat er geen contractuele gebondenheid bestond, omdat niet voldaan was aan de regels omtrent bevoegdheid en formele besluitvorming. De procedure is gestart met een akte van appel die op 21 mei 2013 is ingediend, en de grieven zijn toegelicht in een memorie van grieven. Het Land heeft geen memorie van antwoord ingediend. Tijdens de mondelinge behandeling op 18 maart 2014 was alleen de gemachtigde van het Land aanwezig, terwijl de gemachtigde van [appellante] te laat arriveerde. De behandeling is voortgezet op 27 mei 2014, waar beide partijen vertegenwoordigd waren. Het Hof heeft de grieven beoordeeld en geconcludeerd dat de eerdere arbeidsovereenkomsten niet zijn verlengd en dat het beroep op het vertrouwensbeginsel niet kan slagen. Het Hof bevestigt het bestreden vonnis en veroordeelt [appellante] in de kosten van het hoger beroep, die zijn vastgesteld op NAF 3.400,= aan gemachtigdensalaris.

Uitspraak

Registratienrs. KG 61299 – H 396/13
Uitspraak: 12 augustus 2014
GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE VAN
ARUBA, CURAÇAO, SINT MAARTEN EN VAN
BONAIRE, SINT EUSTATIUS EN SABA
Vonnis in kort geding in de zaak van:
[appellante],
wonende in Curaçao,
hierna te noemen: [appellante],
oorspronkelijk eiseres, thans appellante,
gemachtigde: mr. Q.C.O. Girigorie,
tegen
de publiekrechtelijke rechtspersoon HET LAND CURAÇAO,
zetelend in Curaçao,
hierna te noemen: het Land,
oorspronkelijk gedaagde, thans geïntimeerde,
gemachtigde: mr. W.R. Flocker,

1.Het verloop van de procedure

1.1.
Voor hetgeen in eerste aanleg is gesteld en gevorderd, voor de procesgang aldaar en voor de overwegingen en beslissingen van het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao (GEA) wordt verwezen naar de tussen partijen in het zaak met KG nummer 61299 van 2013 in kort geding gewezen en op 2 mei 2013 uitgesproken beschikking. De inhoud van dat vonnis geldt als hier ingevoegd.
1.2. [
[appellante] heeft door indiening op 21 mei 2013, dus tijdig, van een akte van appel hoger beroep ingesteld van voornoemd vonnis. In een op dezelfde dag ingediende memorie van grieven heeft zij twee grieven voorgedragen en toegelicht en geconcludeerd dat het Hof het bestreden vonnis zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, het Land zal veroordelen het aan haar toekomende loon met ingang van 1 februari 2013 door te betalen tot dat het dienstverband rechtsgeldig zal zijn opgezegd en beëindigd, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 februari 2013, met veroordeling van het Land in de kosten van beide instanties.
1.3.
Het Land heeft geen memorie van antwoord ingediend.
1.4.
Op 18 maart 2014, de voor mondeling pleidooi bepaalde dag, is enkel de gemachtigde van het Land tijdig verschenen. De gemachtigde van [appellante] is te laat verschenen en afgesproken is dat het mondeling pleidooi zal worden voortgezet op 27 mei 2014. De gemachtigden hebben op 18 maart 2014 wel hun pleitaantekeningen overgelegd.
1.5.
Op 27 mei 2014 is het mondeling pleidooi voortgezet. Verschenen zijn [appellante], vergezeld van haar gemachtigde, en de gemachtigde van het Land.
1.6.
Vonnis is bepaald op heden.

2.De grieven

Voor de grieven wordt verwezen naar de memorie van grieven.

3.Beoordeling

3.1.
Tussen en [appellante] en het Land heeft een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd, te weten een half jaar, bestaan tussen 1 augustus 2011 en 1 februari 2012 (eerste arbeidsovereenkomst) en tussen 1 februari 2012 en 1 augustus 2012 (tweede arbeidsovereenkomst). Na 1 augustus 2012 is [appellante] werkzaamheden blijven verrichten voor het Land en het Land stelt zich op het standpunt dat daardoor ingevolge artikel 7A:1615f BW (analogisch, gelet op artikel 7A:1613x lid 2 BW) van rechtswege een derde arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd, te weten een half jaar, is ontstaan, en wel tussen 1 augustus 2012 en 1 februari 2013 (brief minister van Bestuur, Planning en Dienstverlening van 31 januari 2013, productie 6 Land van 3 april 2013).
3.2.
Het stond het Land vrij geen verdere verlenging te willen, ook al lag daaraan mogelijkerwijs de opvatting ten grondslag dat artikel 7A:1615fa BW van toepassing was (leidend tot een vierde arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd), hetgeen gelet op twee Hofbeschikkingen van 4 februari 2014 (H 286/13 en H 309/13) niet juist is, aangezien ingevolge artikel 7A:1613x lid 2 BW de titel 7A van Boek 7A BW, niet rechtstreeks van toepassing is en het dwingendrechtelijke artikel 7A:1615fa BW ook niet analogisch.
3.3.
Dat er twee niet identieke concepten voor een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd (21 onderscheidenlijk 20 maanden ) ingaande
1 januari 2013hebben bestaan (productie 1 [appellante] bij inleidend verzoekschrift; en productie 4 Land van 3 april 2013) maakt het voorgaande niet anders. De concepten zijn niet getekend of niet door beide partijen, per 1 januari 2013 liep de derde arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd nog een maand door (zie de brief van de minister van Bestuur, Planning en Dienstverlening van 31 januari 2013 (productie 6 Land van 3 april 2013) en een machtigingslandsbesluit ter zake bestaat niet. Dat een machtigingsbesluit noodzakelijk is (ingevolge artikel 33 lid 3 van de Staatsregeling),wist [appellante] (zie productie 5 Land van 3 april 2014).
3.4.
Dat in het algemeen machtigingslandsbesluiten (veel) te laat worden genomen en dus terugwerken is onwenselijk, maar naar het voorlopig oordeel van het Hof niet onrechtmatig en het maakt het voorgaande niet anders.
3.5.
Het beroep van [appellante] op het vertrouwensbeginsel faalt. Zij kon het vertrouwen hebben dat men voor haar zijn best zou doen, maar zij kon niet erop vertrouwen dat, zonder dat aan regels omtrent bevoegdheid en formele besluitvorming was voldaan, voor het Land reeds een contractuele gebondenheid ontstond. Het Hof verwijst in dit kort geding naar de overwegingen van het GEA ter zake en maakt deze tot de zijne.
3.6.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep faalt. Het bestreden vonnis wordt bevestigd. [appellante] dient de kosten van het hoger beroep aan de zijde van het Land gevallen te dragen.

4.Beslissing

Het Hof bevestigt het bestreden vonnis en veroordeelt [appellante] in de kosten van deze procedure in hoger beroep aan de zijde van het Land gevallen en tot op heden begroot op NAF. 3.400,= aan gemachtigdensalaris.
Dit vonnis is gewezen door mrs. J. de Boer G.C.C. Lewin en F.J. Lourens, leden van het Hof, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 12 augustus 2014 in Curaçao, in tegenwoordigheid van de griffier.