ECLI:NL:OGHACMB:2014:85

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
23 mei 2014
Publicatiedatum
30 januari 2015
Zaaknummer
HLAR 61847/14
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.Th. Drop
  • R.W.L. Loeb
  • P. van Dijk
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de aanspraak op bekostiging van een school op basis van voldoende behoefte

In deze zaak gaat het om de vraag of de stichting Fundashon Edukashonal Omega Kòrsou aanspraak kan maken op bekostiging van haar school. De stichting had op 10 mei 2012 een verzoek ingediend bij de minister van Onderwijs, Wetenschap, Cultuur en Sport om in aanmerking te komen voor bekostiging. Dit verzoek werd op 15 maart 2013 door de minister afgewezen, omdat de minister van mening was dat er geen 'voldoende behoefte' aan de school bestond. De stichting ging in beroep tegen deze afwijzing, maar het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao verklaarde het beroep ongegrond op 27 november 2013. Hierop heeft de stichting hoger beroep ingesteld bij het Gemeenschappelijk Hof van Justitie.

Tijdens de zitting op 8 april 2014 werd de zaak behandeld. De stichting werd vertegenwoordigd door advocaten, terwijl de minister ook met een advocaat aanwezig was. Het Hof oordeelde dat de minister terecht had aangenomen dat er geen voldoende behoefte aan de school was, zoals vereist door de Landsverordening voortgezet onderwijs en de Regeling aanvraag en beëindiging bekostiging funderend onderwijs en voortgezet onderwijs. Het Hof bevestigde dat de prognoses die de stichting had ingediend niet voldeden aan de wettelijke eisen en dat er geen onderbouwing was voor het verwachte leerlingenaantal.

De stichting voerde aan dat de minister eerder had aangegeven dat zij aan de vereisten voldeed en dat er een toezegging was gedaan voor bekostiging. Het Hof oordeelde echter dat er geen bewijs was voor deze toezegging en dat de stichting niet had aangetoond dat de minister onterecht had geoordeeld over de behoefte aan de school. Het Hof concludeerde dat het hoger beroep ongegrond was en bevestigde de uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg. De proceskosten werden niet toegewezen.

Uitspraak

HLAR 61847/14
Datum uitspraak: 23 mei 2014
gemeenschappelijk hof van jusTitie
van aruba, CURAÇAO, SINT MAARTEN
EN VAN BONAIRE, SINT EUSTATIUS EN SABA
Uitspraak op het hoger beroep van:
de stichting Fundashon Edukashonal Omega Kòrsou, gevestigd in Curaçao,
appellante,
tegen de uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao van 27 november 2013 in zaak nr. Lar 2013/61847 in het geding tussen:
appellante
en
de minister van Onderwijs, Wetenschap, Cultuur en Sport.

Procesverloop

Bij brief van 10 mei 2012 heeft appellante de minister verzocht om haar voor bekostiging in aanmerking te brengen.
Bij beschikking van 15 maart 2013 heeft de minister dat verzoek afgewezen.
Bij uitspraak van 27 november 2013 heeft het Gerecht, voor zover thans van belang, het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft appellante hoger beroep ingesteld.
Het Hof heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 april 2014, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. W.E. Fortin en mr. A.W.P. Eustatius, beiden advocaat, […], […] en L. Keesen, en de minister, vertegenwoordigd door mr. G.H.E. Camelia, advocaat, en […], werkzaam in dienst van het land, zijn verschenen.
Overwegingen
Ingevolge artikel 59, eerste lid, van de Landsverordening voortgezet onderwijs (hierna: de Lvo) kan de eilandsraad op aanvraag van het bevoegd gezag een school voor bekostiging in aanmerking brengen, indien aan die school voldoende behoefte bestaat. Bij inwilliging van de aanvraag ontstaat de aanspraak op bekostiging met ingang van het schooljaar, volgend op de inwilliging, dan wel op een eerder door de eilandsraad vast te stellen moment.
Ingevolge het tweede lid wordt bij eilandsverordening de wijze vastgesteld, waarop de in het eerste lid bedoelde behoefte wordt bepaald en worden voorschriften gegeven met betrekking tot de indiening en behandeling van aanvragen om bekostiging op grond van het eerste lid. Bij het vaststellen van deze voorschriften geldt als uitgangspunt dat op de aanvraag binnen negen maanden na ontvangst ervan wordt beslist, aldus die bepaling.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Regeling aanvraag en beëindiging bekostiging funderend onderwijs en voortgezet onderwijs (hierna: de Regeling) kan de eilandsraad een school voor funderend onderwijs, dan wel een school voor voortgezet onderwijs, voor bekostiging in aanmerking brengen, indien er volgens hem voldoende behoefte is aan die school.
Ingevolge het tweede lid wordt voldoende behoefte, bedoeld in het eerste lid, aan een school voor funderend onderwijs, onderscheidenlijk een school voor voorbereidend wetenschappelijk onderwijs, onderscheidenlijk een school voor hoger algemeen voortgezet onderwijs, onderscheidenlijk een school voor voorbereidend secundair beroepsonderwijs, geacht aanwezig te zijn, indien naar redelijke verwachting onderscheidenlijk:
a. een school voor funderend onderwijs binnen de eerste periode van 8 jaar door 75 leerlingen;
b. een school voor voorbereidend wetenschappelijk onderwijs binnen de eerste periode van 6 jaar door 112 leerlingen;
c. een school voor hoger algemeen voortgezet onderwijs binnen de eerste periode van 5 jaar door 94 leerlingen; of
d. een school voor voorbereidend secundair beroepsonderwijs binnen de eerste periode van 4 jaar door 300 leerlingen zal worden bezocht.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, bevat een aan de eilandsraad gerichte aanvraag om bekostiging:
a. de statuten van de rechtspersoon, waaronder de bijzondere school ressorteert;
b. een prognose van het te verwachten aantal leerlingen over een tijdvak van, afhankelijk van de schoolsoort, bedoeld in artikel 2, tweede lid, onderdelen a. tot en met d., onderscheidenlijk 8, 6, 5 of 4 jaar;
c. de aanduiding van de plaats, waar het onderwijs moet worden gegeven;
d. de voorgestelde datum van aanvang;
e. de voorlopige begroting; en
f. de over het voorafgaand belastingjaar door een accountant goedgekeurde jaarrekening.
In het tweede lid is bepaald dat een prognose, als bedoeld in het eerste lid, onderdeel b.:
a. inzicht geeft in het te verwachten aantal leerlingen voor elk jaar van het tijdvak, waarop de prognose betrekking heeft;
b. voor de school voor funderend onderwijs het gebied binnen een straal van vijf kilometer rondom de plaats, waar het onderwijs zal worden gegeven betreft;
c. is gebaseerd op statistische gegevens over een tijdvak van 10 jaar; en
d. de berekeningen die tot de uitkomsten hebben geleid vermeldt.
Ingevolge artikel 1, eerste lid, van de Landsverordening algemene overgangsregeling wetgeving en bestuur, vastgesteld bij artikel 1, aanhef en onder a, van de Eilandsverordening vaststelling diverse ontwerp‑landsverordeningen land Curaçao (AB 2010, 87) blijven alle op het tijdstip van inwerkingtreding van de Staatsregeling in Curaçao geldende landsverordeningen, landsbesluiten, houdende algemene maatregelen en andere besluiten van regelgevende aard van de Nederlandse Antillen, alsmede eilandsverordeningen en eilandsbesluiten, houdende algemene maatregelen van het eilandgebied Curaçao, van kracht, totdat zij met inachtneming van de Staatsregeling zijn gewijzigd of ingetrokken.
Ingevolge artikel 5, eerste lid, verkrijgen de landsverordeningen van de Nederlandse Antillen en eilandsverordeningen van het eilandgebied Curaçao de staat van landsverordening van Curaçao.
Ingevolge artikel 6, eerste lid, vinden in de tekst van de regelingen die ingevolge artikel 5 de staat van landsverordening, landsbesluit houdende algemene maatregelen of ministeriële regeling van Curaçao verkrijgen, met toepassing van de volgende leden van dit artikel de aanpassingen plaats die als gevolg van het verkrijgen van deze nieuwe hoedanigheid noodzakelijk zijn.
Ingevolge het vijfde lid treden, waar melding wordt gemaakt van ambten, organen, instellingen, diensten of kantoren van de Nederlandse Antillen of het eilandgebied Curaçao, daarvoor in de plaats de overeenkomstige met inachtneming van de Staatsregeling ingestelde ambten, organen, instellingen, diensten of kantoren van het land Curaçao.
Ingevolge artikel 8, aanhef en onder a, heeft het ministerie van Onderwijs, Wetenschap, Cultuur en Sport als taak, voor zover niet behorende tot de specifieke zorg van een ander ministerie: de zorg voor het onderwijs en de wetenschap, alsmede het toezicht op de uitvoering en de kwaliteit van het onderwijs.
Aan de beschikking van 15 maart 2013 heeft de minister ten grondslag gelegd dat de antroposofische grondslag van de school in Curaçao niet als levensovertuiging maatschappelijk is geïnstitutionaliseerd, het leerlingenaantal te gering is en het docentenkorps sterk afwijkt van de vereisten die aan de bevoegdheden van docenten worden gesteld, de aangeleverde prognoses van het te verwachten leerlingenaantal niet is onderbouwd conform de vereisten en een door een accountant goedgekeurde jaarrekening over het voorafgaande belastingjaar ontbreekt.
Het Gerecht heeft overwogen dat de minister aldus terecht heeft aangenomen dat appellante niet aan het in artikel 2, eerste lid, van de Regeling gestelde vereiste van “voldoende behoefte”, zoals in artikel 2 van die bepaling gespecificeerd, voldoet, nu de aan het verzoek ten grondslag liggende prognose gebrekkig was onderbouwd en niet aan de in artikel 3, tweede lid, van de Regeling gestelde vereisten voldoet. Het door appellante, hangende beroep, ingebrachte deskundigenbericht van Keessen actuarissen van 16 september 2013 voldoet evenmin aan de in artikel 3, tweede lid, van de Regeling gestelde vereisten, nu dat geen inzicht geeft in het te verwachten leerlingenaantal voor elk jaar van het tijdvak, waarop de prognose betrekking heeft en daaruit blijkt dat slechts de factor van het gratis worden van onderwijs in de berekeningen is meegenomen, doch niet de specifiek op appellante betrekking hebbende factoren, zoals haar antroposofische grondslag. Appellante heeft geen verklaring gegeven voor de discrepantie tussen de aan het verzoek ten grondslag gelegde prognose en de prognose in het deskundigenbericht, aldus het Gerecht.
Appellante betoogt dat het Gerecht, door te overwegen dat niet is gebleken van een uitdrukkelijke toezegging van het daartoe bevoegde bestuursorgaan, waaraan appellante het vertrouwen mocht ontlenen dat haar verzoek om bekostiging zou worden gehonoreerd, heeft miskend dat de toenmalige minister ervan overtuigd was dat zij aan de vereisten om voor bekostiging in aanmerking te komen voldeed en haar om die reden heeft toegezegd dat hij het nodige zal laten verrichten, opdat zij voor die bekostiging in aanmerking kan komen. Zij verwijst in dat verband naar een verklaring van die toenmalige minister van 28 maart 2014, dat hij aan haar heeft toegezegd dat zij voor bekostiging in aanmerking komt. Gelet daarop, mocht zij er op vertrouwen dat op haar verzoek om bekostiging positief zou worden beslist, aldus appellante.
4.1.
Appellante heeft in het hoger beroepschrift niet betoogd, dat en waarom het Gerecht ten onrechte heeft overwogen dat de minister terecht heeft aangenomen dat appellante niet aan het in artikel 2, eerste lid, van de Regeling gestelde vereiste van “voldoende behoefte”, zoals in artikel 2 van die bepaling gespecificeerd, voldoet, nu de aan het verzoek ten grondslag liggende prognose gebrekkig was onderbouwd en niet aan de in artikel 3, tweede lid, van de Regeling gestelde vereisten voldoet. Voor zover appellante dat voor het eerst ter zitting wel heeft gedaan, wordt dat wegens strijd met de goede procesorde niet bij de beoordeling betrokken, nu zij niet heeft gesteld dat zij dat niet eerder heeft kunnen doen. Aldus is niet in geschil dat het Gerecht terecht heeft aangenomen dat appellante niet aan de bij artikel 2 van de Regeling gestelde vereisten om voor bekostiging in aanmerking te komen voldoet. Bekostiging zou daarom in strijd zijn met de Regeling. Volgens vaste rechtspraak van het Hof (onder meer uitspraak van 27 november 2006 in zaak nr. 144 HLAR 17/06; ECLI:NL:OGHNAA:2006:BG2063) kunnen beginselen van behoorlijk bestuur, zoals het vertrouwensbeginsel waarop appellante zich beroept, een bestuursorgaan niet nopen tot het geven van een beschikking in strijd met een algemeen verbindend voorschrift. Reeds om deze reden faalt het betoog.
5. Appellante betoogt voorts dat het Gerecht, door te overwegen dat de door appellante vermelde gevallen niet vergelijkbaar zijn, omdat deze scholen over een eigen school voor funderend onderwijs beschikten, heeft miskend dat de minister in het geval van twee van de genoemde scholen eenzelfde memo, met dezelfde motivering, aan de ministerraad heeft voorgelegd en op basis daarvan wel tot bekostiging van die scholen is besloten.
5.1.
Reeds omdat appellante de stelling van de minister dat de door appellante genoemde scholen, anders dan die van appellante, over een eigen school voor funderend onderwijs beschikken niet heeft weersproken, faalt dit betoog evenzeer.
6. Appellante betoogt ten slotte, onder verwijzing naar de door haar in beroep aangevoerde beroepsgronden, dat zij de door het Gerecht gegeven beoordeling van het beroep uitdrukkelijk betwist.
6.1.
Dit betoog kan evenmin leiden tot de vernietiging van de aangevallen uitspraak. Het Gerecht heeft deze beroepsgronden behandeld en beoordeeld. Appellante heeft niet uiteengezet, dat en waarom de desbetreffende overwegingen niet juist, dan wel onvolledig zijn.
7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
9.
Beslissing
Het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. J.Th. Drop, voorzitter, en mr. R.W.L. Loeb en mr. P. van Dijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. N.A. Martines, griffier.
w.g. Drop
voorzitter
w.g. Martines
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 23 mei 2014
Verzonden:
Voor eensluidend afschrift,
de griffier,
voor deze,