ECLI:NL:OGHACMB:2016:13

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
29 januari 2016
Publicatiedatum
3 mei 2016
Zaaknummer
GH 74433 - HAR 27/15
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om vaststelling van het Nederlanderschap van een minderjarig kind en de moeder

In deze zaak heeft de moeder, die in Sint Maarten woont, verzocht om vaststelling van het Nederlanderschap van haar minderjarige kind. Het verzoek is ingediend op 3 juni 2015 bij het Gerecht in eerste aanleg van Sint Maarten, op basis van artikel 17 van de Rijkswet op het Nederlanderschap. De moeder, die op 11 mei 1987 door een Nederlander is erkend, was ten tijde van haar erkenning 19 jaar oud en werd daardoor niet als Nederlander beschouwd. Het kind, geboren op 7 november 2000, kon het Nederlanderschap niet van zijn moeder ontlenen, omdat zij geen Nederlander was ten tijde van zijn geboorte. De vader van het kind was ook geen Nederlander op het moment van erkenning. Het Hof heeft vastgesteld dat zowel de moeder als het kind niet van rechtswege de Nederlandse nationaliteit hebben verkregen. Het beroep op het vertrouwensbeginsel werd afgewezen, omdat de verkrijging van het Nederlanderschap limitatief is geregeld in de wet. De moeder had ten onrechte een Nederlands paspoort ontvangen, maar dit veranderde niets aan haar nationaliteitsstatus. Het Hof concludeerde dat het verzoek van de moeder en het kind moest worden afgewezen, en dat er geen remedie was voor de ambtelijke fout die in het verleden was gemaakt. De beschikking werd op 29 januari 2016 uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.

Uitspraak

BURGERLIJKE ZAKEN OVER 2016 BESCHIKKING NO.
ZAAKNR: GH 74433 - HAR 27/15
UITSPRAAK: 29 januari 2016
GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE
van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en
van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Beschikking in de zaak van:
1. de moeder],
wonend in Sint Maarten,
hierna te noemen: de moeder,
verzoekster voor zichzelf en als wettelijk vertegenwoordigster van haar minderjarige kind:
2.
[het kind],
hierna te noemen: het kind,
gemachtigde: mr. J.G. Bloem,
andere belanghebbenden:
3. het
Openbaar Ministerie,
4. de
Minister van Justitie,
5. de
Minister van Algemene Zaken,
6. het
Hoofd van de basisadministratie persoonsgegevens.

1.Verloop van de procedure

1.1
Bij op 3 juni 2015 ter griffie van het Gerecht in eerste aanleg van Sint Maarten ingediend verzoekschrift, met producties, ingevolge artikel 17 Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna ook: RwNed), met producties, heeft verzoekster het Hof verzocht voor recht te verklaren dat het kind het Nederlanderschap bezit.
1.2
Op 28 oktober 2015 heeft de Minister van Algemene Zaken een schriftelijke conclusie, met producties, genomen.
1.3
Op 11 december 2015 heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden. Verschenen zijn verzoekster, vergezeld van haar gemachtigde, de waarnemend procureur-generaal, mr. T.H.W. Stein, en drs. B. van den Bosch, juridisch bestuursadviseur van de Afdeling Juridische Zaken en Wetgeving van het Ministerie van Algemene Zaken. De gemachtigde van de moeder heeft verklaard dat het verzoek niet alleen het Nederlanderschap van het kind maar ook dat van de moeder zelf betreft. Op de positie van de moeder zijn mr. Stein en mr. Van den Bosch inhoudelijk ook ingegaan. De gemachtigde van de moeder heeft het verzoek nader toegelicht aan de hand van een overgelegde pleitnota.
1.4
Ter zitting is een heden uit te spreken beschikking aangezegd.

2.Beoordeling

2.1
De moeder, die ten tijde van haar geboorte in Saint Kitts de bij Saint Kitts-Nevis behorende nationaliteit had, is op 11 mei 1987 erkend door de Nederlander [erkenner]. Ten tijde van de erkenning was de moeder 19 jaar oud.
2.2
Het kind, uit de moeder geboren op 7 november 2000 in Sint Maarten, is op 17 november 2000 erkend door [het kind], die niet de Nederlandse nationaliteit bezat.
2.3
Artikel 1 lid 1 aanhef en onder b RwNed (oud) luidde ten tijde van erkenning van de moeder op 11 mei 1987:
‘1. Voor de toepassing van deze Rijkswet wordt verstaan onder:
(…)
b. meerderjarig: hij die de leeftijd van achttien jaren heeft bereikt of voordien in het huwelijk is getreden;’.
2.4
Verder luidde artikel 4 lid 1 RwNed (oud) ten tijde van erkenning van de moeder op 11 mei 1987:
‘1. Nederlander wordt de minderjarige vreemdeling die door een Nederlander wordt erkend.’
2.5
Aangezien de moeder ten tijde van haar erkenning door een Nederlander 19 jaar oud was en derhalve ingevolge de
Rijkswet op het Nederlanderschapniet ‘minderjarig’, is zij geen Nederlander geworden. Dat de meerderjarigheidsgrens destijds naar het Burgerlijk Wetboek van de toenmalige Nederlandse Antillen hoger lag (bij het bereiken van de 21-jarige leeftijd) is niet relevant.
2.6
Aangezien ten tijde van de geboorte van het kind de moeder geen Nederlander was, kan het kind het Nederlanderschap niet van rechtswege ontleend hebben aan zijn moeder. Aangezien de vader van het kind toen hij het kind erkende evenmin Nederlander was, kan het kind het Nederlanderschap evenmin van rechtswege ontleend hebben aan zijn vader.
2.7
Uit het voorgaande volgt dat zowel de moeder als het kind niet van rechtswege de Nederlandse nationaliteit hebben verkregen. Onbesproken kan blijven of de erkenner [erkenner] ten tijde van zijn erkenning van de moeder een gehuwde man was, hetgeen naar de destijds geldende wet van de Nederlandse Antillen nietigheid van de erkenning met zich bracht.
2.8
Artikel 14 lid 1 RwNed is niet van toepassing. Verzoekster heeft nimmer het Nederlanderschap verkregen en van een intrekking, bedoeld in artikel 14 lid 1 RwNed, die ingevolge de derde volzin na twaalf jaar niet meer mogelijk zou zijn, is derhalve geen sprake.
2.9
Van een vernietiging van een verkrijging van het Nederlanderschap is evenmin sprake.
2.1
Beroep op het vertrouwensbeginsel kan verzoekster in dit verband niet baten. De wijzen waarop het Nederlanderschap wordt verkregen zijn limitatief voorzien in de
Rijkswet op het Nederlanderschapen de
Toescheidingsovereenkomst inzake nationaliteiten tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Republiek Suriname(HR 11 april 1997, NJ 1997, 705). Daaronder is niet begrepen een zodanige verkrijging (of behoud) van het Nederlanderschap door de werking van enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur, zoals het vertrouwensbeginsel (HR 16 september 1994, NJ 1995, 563; HR 19 december 2003, LJN: AL8544, NJ 2009, 338).
2.11
Aan art. 8 van het
(Europees) Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden[EVRM] noch aan enige andere bepaling van het EVRM kan het recht worden ontleend op de verkrijging van een bepaalde nationaliteit (HR 1 februari 2008, LJN: BC1847, NJ 2008, 82; HR 25 mei 2012, LJN: BV9435, NJ 2012, 337).
2.12
Dat aan de moeder meerdere malen ten onrechte een Nederlands paspoort is afgegeven, maakt dit niet anders. De afgifte van een paspoort kan niet worden aangemerkt als een tot Nederlanderschap leidende rechtshandeling (verg. HR 29 september 1989, NJ 1989, 877).
2.13
De erkenning van de moeder vond plaats meer dan 28 jaar geleden. De moeder heeft tot voor kort – tot dat de autoriteiten de puntjes op de i gingen zetten en hun onderzoek tot in het verre verleden deden uitstrekken – te goeder trouw in de veronderstelling verkeerd dat zij en het kind Nederlander waren. Destijds heeft een ambtelijke fout plaatsgevonden. Het zou onbevredigend zijn indien geen enkele remedie aanwezig is.
2.14
Indien verkrijging van het Nederlanderschap door optie als bedoeld in artikel 6 e.v. RwNed mogelijk is doordat aan de daarvoor gestelde vereisten is voldaan, levert dat een voldoende remedie op.
2.15
Wat betreft de overige gevallen is het Hof van oordeel dat indien in het Nederlandse nationaliteitsrecht meer ruimte voor algemene beginselen (al dan niet van Europees gemeenschapsrecht) moet worden ingeruimd dan uit het voorgaande lijkt te volgen, het te prefereren is – men denke onder meer aan een andere nationaliteit die betrokkene heeft en aan de ingangsdatum van de remedie – dat zulks in een geval als het onderhavige geschiedt langs de weg van artikel 10 RwNed, luidende:
‘Wij kunnen, de Raad van State van het Koninkrijk gehoord, in bijzondere gevallen het Nederlanderschap verlenen met afwijking van artikel 8, eerste lid, aanhef en onder a, c en d (http://wetten.overheid.nl/BWBR0003738), artikel 9, eerste lid, aanhef en onder c (http://wetten.overheid.nl/BWBR0003738), en de termijn genoemd in artikel 11, derde, vierde en vijfde lid (http://wetten.overheid.nl/BWBR0003738).’
2.16
Uit het voorgaande volgt dat het verzoek moet worden afgewezen zowel wat betreft het kind als de moeder.

3.Beslissing

Het Hof wijst het verzoek af zowel wat betreft het kind als de moeder.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J. de Boer, G.C.C. Lewin en D. Radder, leden van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie, en ter openbare terechtzitting van het Hof in Sint Maarten op 29 januari 2016 uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier.