In deze zaak gaat het om een hoger beroep in kort geding dat is ingesteld door [appellant] tegen [geïntimeerde] na een vonnis van het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao (GEA) van 23 februari 2016. [Appellant] had conservatoir beslag gelegd op percelen van [geïntimeerde] ter zekerheid van een vordering van NAf 650.000,-. Het GEA oordeelde dat [geïntimeerde] ontvankelijk was in zijn vordering om de openbare verkoop van de percelen te verbieden, omdat [appellant] misbruik maakte van zijn executiebevoegdheid. [Appellant] ging in hoger beroep en voerde aan dat hij recht had op de executie, omdat [geïntimeerde] niet aan zijn betalingsverplichtingen voldeed. Het Hof oordeelde dat [geïntimeerde] onvoldoende onderbouwd had aangetoond dat hij een tegenvordering had die verrekening rechtvaardigde. Het Hof vernietigde het vonnis van het GEA en wees de vorderingen van [geïntimeerde] af, waarbij het oordeelde dat [appellant] geen misbruik maakte van zijn executiebevoegdheid. Tevens werd [geïntimeerde] veroordeeld in de proceskosten van beide instanties.