ECLI:NL:OGHACMB:2016:134

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
16 augustus 2016
Publicatiedatum
15 december 2016
Zaaknummer
KG 77521 H 169/2016
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep kort geding inzake misbruik van executiebevoegdheid en verrekening

In deze zaak gaat het om een hoger beroep in kort geding dat is ingesteld door [appellant] tegen [geïntimeerde] na een vonnis van het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao (GEA) van 23 februari 2016. [Appellant] had conservatoir beslag gelegd op percelen van [geïntimeerde] ter zekerheid van een vordering van NAf 650.000,-. Het GEA oordeelde dat [geïntimeerde] ontvankelijk was in zijn vordering om de openbare verkoop van de percelen te verbieden, omdat [appellant] misbruik maakte van zijn executiebevoegdheid. [Appellant] ging in hoger beroep en voerde aan dat hij recht had op de executie, omdat [geïntimeerde] niet aan zijn betalingsverplichtingen voldeed. Het Hof oordeelde dat [geïntimeerde] onvoldoende onderbouwd had aangetoond dat hij een tegenvordering had die verrekening rechtvaardigde. Het Hof vernietigde het vonnis van het GEA en wees de vorderingen van [geïntimeerde] af, waarbij het oordeelde dat [appellant] geen misbruik maakte van zijn executiebevoegdheid. Tevens werd [geïntimeerde] veroordeeld in de proceskosten van beide instanties.

Uitspraak

Burgerlijke zaken over 2016 Vonnisno.:
Registratienummer: KG 77521 H 169/2016
Uitspraak: 16 augustus 2016
GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE
van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en
van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
V O N N I S
in kort geding in de zaak van:
[APPELLANT],
wonende te Curaçao,
oorspronkelijk aangemerkt als gedaagde, thans appellant,
gemachtigde: mr. R.P. Koeijers,
tegen
[GEÏNTIMEERDE],
wonende Curaçao,
oorspronkelijk eiser, thans geïntimeerde,
procederend in persoon.
Partijen worden hierna [appellant] en [geïntimeerde] genoemd.

1.Het verloop van de procedure

1.1.
Voor hetgeen in eerste aanleg is gesteld en gevorderd, voor de procesgang aldaar en voor de overwegingen en beslissingen van het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao (hierna: GEA) wordt verwezen naar het tussen partijen in deze zaak gewezen vonnis in kort geding van 23 februari 2016. De inhoud van dit vonnis geldt als hier ingevoegd.
1.2 [
Appellant] is tijdig van voormeld vonnis in hoger beroep gekomen door indiening op 14 maart 2016 van een daartoe strekkende akte van hoger beroep. Op 29 maart 2016 heeft [appellant] een memorie van grieven ingediend, waarbij twee grieven zijn voorgedragen en toegelicht. Zijn conclusie strekt ertoe dat het Hof het vonnis waarvan beroep zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, [geïntimeerde] niet-ontvankelijk zal verklaren dan wel de vorderingen alsnog zal afwijzen, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van beide instanties.
1.3 [
Geïntimeerde] heeft op 10 mei 2016 een memorie van antwoord ingediend waarin hij concludeert tot bevestiging van het vonnis waarvan beroep, met veroordeling van [appellant] in de kosten van het hoger beroep, uitvoerbaar bij voorraad.
1.4
Op de daarvoor bepaalde dag hebben partijen schriftelijk pleidooi gevoerd.
1.5
Vervolgens is vonnis bepaald op heden.

2.De feiten

2.1
Het GEA heeft in het bestreden vonnis van 23 februari 2016 onder 2.1 tot en met 2.6 feiten opgesomd die het tot uitgangspunt heeft genomen. Over de juistheid van die feiten bestaat geen geschil, zodat ook het Hof van die feiten zal uitgaan.
2.2
Samengevat komen de feiten neer op het volgende.
2.3
Ter zekerheid van verhaal van een vordering van [appellant] en zijn mede-erfgenamen van wijlen [naam mede-erfgenamen] (hierna: [appellant] c.s.) op [geïntimeerde] ter grootte van NAf 650.000,- hebben [appellant] c.s. op 16 augustus 2002 conservatoir beslag doen leggen op onder meer drie percelen van [geïntimeerde]. Het betreffen de volgende percelen:
  • een perceel gelegen te “Vredenberg” te Curaçao, groot 990m2, kadastraal bekend als afdeling 5, sectie 3S no. 192, met het daarop gebouwde, plaatselijk bekend als [adres 1];
  • een perceel gelegen te “Vredenberg” te Curaçao, groot 1.030m2, kadastraal bekend als afdeling 5, sectie 3S no. 189, met het daarop gebouwde, plaatselijk bekend als [adres 2]; en
  • een perceel gelegen te “Vredenberg” te Curaçao, groot 965m2 en 26m2, kadastraal bekend als afdeling 5, sectie 3S no. 186 en 188, met het daarop gebouwde, plaatselijk bekend als [adres 3].
2.4
Bij vonnis van dit Hof van 8 mei 2007 (AR 738/02 – H 347/06) is [geïntimeerde] onder meer veroordeeld tot vergoeding van de schade ontstaan doordat [geïntimeerde] de aan [appellant] c.s. toekomende huur van China Laundry is blijven innen. Bij vonnis van dit Hof van 30 oktober 2012 (AR 596/07 – H 21/2012) is deze schade vastgesteld op een bedrag van NAf 137.636,-.
2.5
In een procedure die heeft geleid tot het vonnis van 15 december 2014 (AR 67374) heeft het GEA geoordeeld dat het op 16 augustus 2002 gelegde conservatoire beslag tevens ziet op de vordering ter zake van de huur van China Laundry ten bedrage van NAf 137.636,-.
2.6 [
Appellant] c.s. hebben aangekondigd tot openbare verkoop van voormelde percelen over te gaan indien [geïntimeerde] niet tot betaling van de vordering ter zake van de huur van China Laundry overgaat.

3.De beoordeling

3.1
Bij inleidend verzoekschrift heeft [geïntimeerde] " [appellant], woordvoerder van de erven [appellant], gemachtigde mr. R.P. Koeijers", als wederpartij genoemd en gevorderd dat het "de erven [appellant]" wordt verboden over te gaan tot de openbare verkoop van de beslagen percelen, dan wel dat de bevoegdheid tot openbare verkoop wordt opgeschort totdat vonnis is gewezen in de tussen partijen aanhangige, door [geïntimeerde] op 18 mei 2015 geïnitieerde, procedure met nummer AR 73704. Het lichaam en het petitum van het inleidend verzoekschrift richten zich tegen "de erven [appellant]". [geïntimeerde] heeft ter adstructie van zijn vordering aangevoerd, kort gezegd, dat de openbare verkoop vanwege zijn tegenvordering voorbarig is.
3.2
Mr. Koeijers is in eerste aanleg namens alleen [appellant] verschenen en heeft in de eerste plaats als verweer gevoerd dat [geïntimeerde] in zijn vordering niet-ontvankelijk moet worden verklaard, omdat [geïntimeerde] slechts [appellant] en niet ook zijn mede-erfgenamen in rechte heeft betrokken. Voorts heeft [appellant] de vordering van [geïntimeerde] bestreden. Volgens [appellant] laat [geïntimeerde] ondanks herhaalde verzoeken na om aan zijn veroordeling tot betaling te voldoen en is zijn beweerdelijke tegenvordering gestoeld op argumenten waarvan hij reeds eerder door het Hof in het ongelijk is gesteld.
3.3
Bij het bestreden vonnis in kort geding heeft het GEA [appellant] als gedaagde aangemerkt en geoordeeld dat [geïntimeerde] ontvankelijk is in zijn vordering, omdat hij er gerechtvaardigd op mocht vertrouwen dat [appellant] de mede-erfgenamen in het onderhavige geschil vertegenwoordigt. Het GEA heeft de vordering van [geïntimeerde] toegewezen, op grond van zijn oordeel dat sprake is van zodanige omstandigheden dat [appellant] misbruik maakt van zijn executiebevoegdheid indien hij tot openbare verkoop van de drie percelen overgaat. Tegen deze beslissing en de daaraan ten grondslag liggende motivering komt [appellant] met zijn twee grieven op.
3.4
De tweede grief richt zich tegen het oordeel van het GEA dat hij misbruik van zijn executiebevoegdheid maakt. Volgens [appellant] heeft hij wel degelijk belang bij de executie nu [geïntimeerde] nalaat de vordering ter zekerheid waarvoor beslag is gelegd te betalen, [geïntimeerde] [appellant c.s.] financieel heeft gedupeerd en nu er geen sprake van een tegenvordering is. [geïntimeerde] heeft hiertegen aangevoerd dat hij nooit onrechtmatig jegens [appellant] heeft gehandeld, dat hij een tegenvordering heeft die dient te worden verrekend en dat daarna de over en weer gelegde beslagen kunnen worden opgeheven.
3.5
Het Hof oordeelt als volgt.
3.6
Voorop moet worden gesteld dat [appellant] een rechtens te respecteren belang heeft bij het verkrijgen van voldoening van de vordering op [geïntimeerde]. Nu [geïntimeerde], zoals [appellant] niet, althans onvoldoende weersproken heeft gesteld, ondanks herhaalde verzoeken sinds 2012 niet tot betaling daarvan is overgegaan, moet worden aangenomen dat [geïntimeerde] onwillig of onmachtig is de vordering te voldoen. [geïntimeerde] heeft weliswaar gesteld een tegenvordering op (onder meer) [appellant] te hebben en deze tegenvordering te willen verrekenen, maar met het GEA is het Hof van oordeel dat die tegenvordering, in het licht van de betwisting daarvan door [appellant], onvoldoende is onderbouwd en daardoor vooralsnog niet aannemelijk is gemaakt. [geïntimeerde] kan zich in dit kort geding dan ook niet op verrekening beroepen. De onwilligheid dan wel onmogelijkheid van [geïntimeerde] om de vordering te voldoen brengt mee dat [appellant] niet op andere wijze dan door middel van de openbare verkoop van de percelen voldoening van zijn vordering kan krijgen. Van misbruik van executiebevoegdheid is dan ook geen sprake. Dat het gaat om verhaal van ‘slechts’ NAf 137.636,-, vermeerderd met de wettelijke rente, terwijl voor NAf 650.000,- beslag is gelegd, doet daar niet aan af. Ook de omstandigheid dat [geïntimeerde] met de huurinkomsten van de appartementen op de beslagen percelen in zijn levensonderhoud voorziet, maakt het voorgaande niet anders. De gevolgen van de onwilligheid dan wel onmogelijkheid van [geïntimeerde] om de vordering te voldoen dienen voor zijn rekening en risico te komen. Onvoldoende is gesteld om te kunnen aannemen dat executie van het vonnis klaarblijkelijk voor [geïntimeerde] een noodsituatie doet ontstaan.
3.7
Gelet op het voorgaande kan de eerste grief, waarin [appellant] heeft betoogd dat het GEA ten onrechte heeft geoordeeld dat [geïntimeerde] in zijn vordering ontvankelijk is, wegens gebrek aan belang onbesproken blijven.
3.8
De slotsom is dat het beroep slaagt. Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd en opnieuw recht zal worden gedaan als volgt.
3.9 [
Geïntimeerde] zal als de in het ongelijk te stellen partij worden veroordeeld in de proceskosten van beide instanties. Deze kosten worden aan de zijde van [appellant] in eerste aanleg begroot op NAf 1.000,- aan salaris gemachtigde en in hoger beroep op NAf 900,- griffierecht, NAf 328,45 aan explootkosten en NAf 6.000,- aan salaris gemachtigde. [appellant] heeft voorts nog de kosten van de tegengehouden openbare verkoop van de percelen gevorderd. Deze eerst in hoger beroep bij pleidooi gedane vordering is evenwel tardief en zal daarom buiten beschouwing worden gelaten.

4BESLISSING

Het Hof, rechtdoende in kort geding:
- vernietigt het vonnis van beroep;
en opnieuw rechtdoende:
- wijst de vorderingen van [geïntimeerde] af;
- veroordeelt [geïntimeerde] in de proceskosten, aan de zijde van [appellant] in eerste aanleg begroot op NAf 1.000,- aan salaris gemachtigde en in hoger beroep op NAf 900,- griffierecht, NAf 328,45 explootkosten en NAf 6.000,- salaris gemachtigde.
Dit vonnis is gewezen door mrs. J. de Boer, G.C.C. Lewin en T.A.M. Tijhuis, leden van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie, en ter openbare terechtzitting van het Hof in Aruba in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken op 16 augustus 2016.