ECLI:NL:OGHACMB:2016:185

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
7 december 2016
Publicatiedatum
30 augustus 2017
Zaaknummer
HLAR 77881/16
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van vergunning tot tijdelijk verblijf en de hoorplicht in bestuursrechtelijke procedures

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een appellant tegen de uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg van Sint Maarten, waarin de intrekking van zijn vergunning tot tijdelijk verblijf werd bevestigd. De minister van Justitie had op 5 december 2014 de vergunning ingetrokken, omdat de appellant niet meer bij zijn echtgenote woonde. De minister verklaarde het bezwaar van de appellant ongegrond, wat leidde tot een beroep bij het Gerecht, dat dit beroep op 21 september 2015 eveneens ongegrond verklaarde. De appellant stelde hoger beroep in, waarbij hij betoogde dat de intrekking van de vergunning onrechtmatig was, omdat hij niet behoorlijk was gehoord voorafgaand aan de beschikking van de minister.

Het Gemeenschappelijk Hof van Justitie oordeelde dat de intrekking van de vergunning inderdaad in strijd was met de hoorplicht zoals voorgeschreven in de Landsverordening toelating en uitzetting. Het Hof stelde vast dat de appellant niet op de juiste wijze was opgeroepen of gehoord, wat een schending van zijn rechten betekende. Het Hof verklaarde het hoger beroep gegrond en vernietigde de uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg, maar liet de rechtsgevolgen van de vernietigde beschikking in stand. Dit betekent dat de appellant, ondanks de vernietiging van de beschikking, zijn gronden tegen de intrekking van de vergunning alsnog naar voren had kunnen brengen.

De uitspraak benadrukt het belang van de hoorplicht in bestuursrechtelijke procedures en de noodzaak voor de overheid om deze verplichtingen na te komen. De minister werd veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten aan de appellant, wat de financiële gevolgen van de procedure voor de betrokken partijen onderstreept.

Uitspraak

HLAR 77881/16
Datum uitspraak: 7 december 2016
gemeenschappelijk hof van jusTitie
van aruba, CURAÇAO, SINT MAARTEN
EN VAN BONAIRE, SINT EUSTATIUS EN SABA
Uitspraak op het hoger beroep van:
[…], wonend in Curaçao,
appellant,
tegen de uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg van Sint Maarten van 21 september 2015 in zaak nr. Lar 53/2015 in het geding tussen:
appellant
en
de minister van Justitie van het land Sint Maarten.

Procesverloop

Bij beschikking van 5 december 2014 heeft de minister de aan appellant verleende vergunning tot tijdelijk verblijf onder de beperking verblijf bij echtgenote (hierna: de echtgenote) ingetrokken.
Bij beschikking van 23 april 2015 heeft de minister het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 21 september 2015 heeft het Gerecht het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft appellant hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 7 oktober 2016 heeft appellant nadere stukken ingediend.
Het Hof heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 oktober 2016, waar appellant, bijgestaan door mr. S. C. Larmonie, advocaat, en de minister, vertegenwoordigd door mr. A.O. Muller, advocaat, zijn verschenen.
Op verzoek van appellant is ter zitting gehoord Maria de Fátima Vieira da Luz, directeur van The Paper Consultants B.V. (hierna: de consultant).
Overwegingen
Ontvankelijkheid hoger beroep
Ingevolge artikel 51, tweede lid, van de Landsverordening administratieve rechtspraak (hierna: de Lar) zendt de griffier onverwijld na de openbaarmaking van de uitspraak van het Gerecht kosteloos een door hem getekend afschrift daarvan aan partijen.
Ingevolge artikel 76 wordt het hoger beroep binnen zes weken na de datum waarop van de uitspraak van het Gerecht kennis is gegeven op de wijze, bedoeld in de artikel 51, tweede lid, aanhangig gemaakt middels een aan het Hof gericht beroepschrift, dat ingediend wordt ter griffie van het Gerecht waarvan de uitspraak wordt aangevochten.
1.1.
De minister betoogt dat het hoger beroep niet-ontvankelijk is. De aangevallen uitspraak is op 21 september 2015 per e-mail aan appellant verzonden. Derhalve is de termijn voor het indienen van hoger beroep verstreken op 2 november 2015. Het hogerberoepschrift is gedateerd 2 november 2015, maar is blijkens een oproepingsbrief van de griffier van het Hof van 29 maart 2016 eerst op 6 november 2015 ingediend. Appellant heeft niet gesteld dat de termijnoverschrijding het gevolg is van niet aan hem toe te rekenen bijzondere omstandigheden, aldus de minister.
1.2.
Uit de door de griffier op het hogerberoepschrift geplaatste datumstempel blijkt dat het hogerberoepschrift tijdig op 2 november 2015 bij de Griffie van het Gerecht in Eerste Aanleg in Curaçao is ingediend.
Het betoog faalt.
2. Voorts betoogt de minister dat appellant geen procesbelang heeft bij zijn hoger beroep. Daartoe voert hij aan dat de aan hem verleende vergunning tot tijdelijk verblijf een geldigheidsduur had tot 21 april 2016. Met het hoger beroep kan appellant niet meer bereiken dan dat hij tot die datum in Sint Maarten was toegelaten. In maart 2014 is een echtscheidingsprocedure gestart en duidelijk is dat appellant niet langer toelating in Sint Maarten wil met het doel om bij de (thans: voormalig) echtgenote te verblijven. Voor verblijf met een ander doel moet appellant een nieuwe aanvraag indienen en de daarvoor benodigde documenten overleggen. Voorts had appellant van 12 augustus 2010 tot de beschikking van 23 april 2015 rechtmatig verblijf in Sint Maarten, hetgeen nog geen vijf jaar is en betekent dat hij niet in aanmerking kan komen voor verlening van een vergunning tot verblijf voor onbepaalde tijd, aldus de minister.
2.1.
Niet in geschil is dat aan appellant op 12 augustus 2010 een vergunning tot tijdelijk verblijf voor verblijf bij de echtgenote is verleend en de geldigheidsduur van deze vergunning laatstelijk is verlengd tot 21 april 2016. Indien het hoger beroep leidt tot het oordeel dat de intrekking onrechtmatig is, brengt dit met zich dat appellant van 12 augustus 2010 tot 21 april 2016 rechtmatig verblijf heeft gehad in Sint Maarten. In dat geval had appellant op 12 augustus 2015 vijf jaar rechtmatig zijn hoofdverblijf in Sint Maarten en kan hem niet meer worden tegengeworpen dat hij niet aan dit vereiste voldoet. Derhalve heeft appellant belang bij zijn hoger beroep.
Het betoog faalt.
3. Het hoger beroep is ontvankelijk.
Nadere stukken
4. Ingevolge artikel 27, vierde lid, gelezen in samenhang met artikel 77, eerste lid, van de Lar, kunnen partijen tot zeven dagen voor de zitting nadere stukken indienen. De bij brief van vrijdag 7 oktober 2016 door appellant ingediende producties 12 tot en met 20 bij het hogerberoepschrift, zijn binnen de in artikel 27, vierde lid, gestelde termijn en zodanig verwijtbaar laat ingediend, dat de minister is belemmerd daarop adequaat te reageren en de goede voortgang van de procedure daardoor ook anderszins wordt belemmerd. Niet valt in te zien waarom appellant deze producties niet met inachtneming van de in artikel 27, vierde lid, voorgeschreven termijn heeft kunnen indienen. Deze producties worden derhalve niet bij de beoordeling van het hoger beroep betrokken.
Omvang geding in hoger beroep
5. Appellant voert in het hogerberoepschrift aan dat hij het geschil in volle omvang aan het Hof voorlegt en al hetgeen tot aan het hoger beroep is aangevoerd en overgelegd als herhaald en ingelast moet worden beschouwd. Dit leidt niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak. In hoger beroep is de aangevallen uitspraak voorwerp van geschil. Het louter herhalen en inlassen van de in bezwaar en beroep aangevoerde gronden en stukken, zonder dat daarbij wordt aangevoerd dat en waarom het Gerecht niet tot haar oordeel heeft kunnen komen, geeft geen aanleiding om het hoger beroep gegrond te verklaren.
6. Het betoog van appellant dat het Gerecht niet heeft onderkend dat de minister hem de toegang tot Sint Maarten heeft geweigerd en hem tot ongewenst vreemdeling heeft verklaard, berust op een onjuiste lezing van de beschikking van 23 april 2015. Daarbij is de intrekking van de vergunning tot tijdelijk verblijf gehandhaafd. Voorts heeft de minister in zijn verweerschrift in hoger beroep gesteld dat appellant niet tot ongewenst vreemdeling is verklaard, hij niet uit Sint Maarten wordt geweerd en het hem vrijstaat een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning in te dienen voor een ander doel.
7. Voorts betoogt appellant dat het Gerecht niet heeft onderkend dat de minister zich geen rekenschap heeft gegeven van de klemmende redenen van humanitaire aard waarmee in dit geval rekening moet worden gehouden. Daartoe voert hij aan dat in Egypte een dictatoriaal bewind heerst dat wordt gekenmerkt door stelselmatige mensenrechtenschendingen, in het Amnesty International Report 2014/15 omschreven als een Human Right Crisis, hetgeen met zich brengt dat van appellant niet verlangd kan worden naar Egypte terug te keren.
7.1.
Dit betoog van appellant gaat eraan voorbij dat in deze procedure ter beoordeling voorligt of het Gerecht terecht heeft overwogen dat de minister de aan appellant verleende vergunning tot tijdelijk verblijf terecht heeft ingetrokken. Indien appellant verblijf in Sint Maarten wil in verband met de algehele mensenrechtensituatie in zijn land van herkomst, dient hij een daartoe strekkende aanvraag in te dienen, die door de minister op eigen merites kan worden beoordeeld.
Het betoog faalt.
Intrekking vergunning tot tijdelijk verblijf
8. Ingevolge artikel 67, aanhef en onder b, van de Lar, kan van het houden van een hoorzitting worden afgezien indien het bezwaarschrift kennelijk ongegrond is.
Ingevolge artikel 7, vijfde lid, van de Landsverordening houdende regeling van de toelating en uitzetting (hierna: de Ltu) kunnen aan de vergunning tot tijdelijk verblijf, behalve voorwaarden betreffende de woonplaats, het uitoefenen van een bepaald beroep of bedrijf, dan wel bepalingen tot bescherming van de openbare orde, de publieke rust of veiligheid, de goede zeden of het algemeen belang, geen voorwaarden beperkingen of bepalingen worden verbonden dan krachtens regels bij Landsbesluit, houdende algemene maatregelen, te stellen.
Ingevolge artikel 12, aanhef en onder f, eindigt de toelating tot tijdelijk verblijf door intrekking van de vergunning.
Ingevolge artikel 14, eerste lid, aanhef en onder f, kan de vergunning tot tijdelijk verblijf door of namens de minister bij een met redenen omklede beslissing worden ingetrokken, indien betrokkenen niet voldoet aan een of meer van de aan zijn vergunning verbonden voorwaarden.
Ingevolge artikel 17, eerste lid, aanhef en onder c, wordt aan betrokkene schriftelijk mededeling gedaan van de intrekking van de vergunning.
Ingevolge het derde lid wordt de mededeling genoemd in het eerste lid onder c, niet gegeven dan na verhoor of behoorlijke oproeping van betrokkene en moeten in ieder geval aan betrokkene, respectievelijk het hoofd van het wettig gezin worden gedaan.
Volgens paragraaf 4.3 van de Richtlijnen van mei 2012 van de minister met betrekking tot de toepassing van de Ltu en het Toelatingsbesluit (hierna: de Richtlijnen) zijn de vereisten voor de toelating van een echtgenoot een geldig huwelijk en samenwonen.
Volgens paragraaf 4.3.4 dienen echtgenoten feitelijk samen te wonen, bijvoorbeeld door het voeren van een gemeenschappelijke huishouding en op hetzelfde adres in de persoonsadministratie te zijn ingeschreven. Dit adres dient ook naar buiten toe als eenzelfde adres gevoerd te worden.
Ontbreken van feitelijk samenwonen is een grond voor intrekking van de vergunning in het kader van de openbare orde.
9. In het besluit van 23 april 2015 heeft de minister het standpunt ingenomen dat het Gerecht op 15 september 2014 de echtscheiding tussen appellant en de echtgenote heeft uitgesproken. Op 1 december 2014 heeft het Gerecht een aanvullende beschikking in de echtscheidingsprocedure gegeven waarin is overwogen dat:
1) appellant sedert 2012 niet meer feitelijk samenwoont met de echtgenote en dus geen woonplaats meer heeft in Sint Maarten;
2) appellant sedertdien met een ander samenwoont op Curaçao; en
3) appellant heeft erkend alleen hoger beroep te hebben ingesteld tegen de echtscheidingsbeschikking om zijn verblijfsvergunning veilig te stellen.
Hieruit blijkt dat appellant niet meer voldoet aan de aan de vergunning tot tijdelijk verblijf verbonden voorwaarde, dat hij woont bij zijn echtgenote in Sint Maarten en de intrekking stand houdt, aldus de minister.
10. Het Gerecht heeft overwogen dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij op 5 december 2014 feitelijk met de echtgenote samenwoonde, zij derhalve geen gemeenschappelijke huishouding meer voerden en de minister de aan appellant verleende vergunning tot tijdelijk verblijf terecht heeft ingetrokken, omdat appellant niet meer voldeed aan een daaraan verbonden voorwaarde. Aan deze overweging heeft het Gerecht ten grondslag gelegd dat niet in geschil is dat appellant tot 2012 heeft samengewoond met de echtgenote en de echtgenote bij brief van 27 oktober 2014 de voor appellant verleende garantstelling heeft ingetrokken en heeft verklaard dat zij sinds januari 2013 niet meer met hem heeft samengewoond. Gelet hierop kon de vergunning tot tijdelijk verblijf worden ingetrokken en was de minister niet verplicht appellant in de bezwaarprocedure te horen, aldus het Gerecht.
11. Appellant klaagt dat het Gerecht de brief van 27 oktober 2014 ten onrechte bij de beoordeling van het beroep heeft betrokken. Daartoe voert hij aan dat de authenticiteit van deze brief wordt betwist. Volgens appellant is deze brief achteraf opgemaakt en geantedateerd om de handhaving van de intrekking te versterken. Deze stelling wordt volgens appellant ondersteund door de omstandigheid dat de brief aan de beschikking van 5 december 2014 noch aan de beschikking van 23 april 2015 ten grondslag is gelegd. Voorts blijkt uit een door de consultant afgelegde verklaring van 30 oktober 2015 dat door de immigratiedienst nimmer is gesteld dat de intrekking is gebaseerd op de brief van 27 oktober 2014, aldus appellant.
11.1.
De feitelijke grondslag van de beschikking van 23 april 2015 is ontleend aan de beschikking van het Gerecht van 1 december 2014 in de echtscheidingsprocedure. In de beschikking van 1 december 2014 heeft het Gerecht overwogen dat als onweersproken uit het over en weer gestelde is af te leiden dat partijen, die elkaar in 2009 hebben leren kennen in Dubai, op 3 december 2009 zijn gehuwd en appellant vervolgens naar Sint Maarten is gekomen om met de echtgenote te leven. Partijen hebben vervolgens van 2010 tot en met 2012 met elkaar samengewoond, aldus de beschikking van 1 december 2014.
11.2.
Het bij het bezwaarschrift door appellant overgelegde uittreksel uit de basisadministratie persoonsgegevens van 8 december 2014, inhoudende dat appellant gehuwd is en zijn huidig woonadres […] in Sint Maarten is, biedt in het licht van hetgeen in de beschikking van 1 december 2014 als onweersproken door het Gerecht in de echtscheidingsprocedure is vastgesteld, onvoldoende grond om aannemelijk te achten dat appellant en de echtgenote na 2012 feitelijk in Sint Maarten hebben samengewoond. Derhalve heeft de minister het bezwaarschrift kennelijk ongegrond kunnen achten en heeft hij in redelijkheid op de voet van artikel 67, aanhef en onder b, van de Lar, van het horen in bezwaar kunnen afzien. Voor het oordeel dat van het horen kon worden afgezien heeft het Gerecht voorts terecht steun kunnen vinden in de brief van 27 oktober 2014, waarin een bevestiging is te lezen voor de vaststelling in de beschikking van het Gerecht van 1 december 2014 dat appellant en de echtgenote sinds januari 2013 niet meer hebben samengewoond. Dat de brief van 27 oktober 2014 eerst in beroep in geding is gebracht zegt niets over de authenticiteit van deze brief en biedt geen grond voor de niet met gegevens of bescheiden gestaafde stelling van appellant, dat deze brief geantedateerd is.
Het betoog faalt.
12. Niet in geschil is dat appellant voorafgaand aan de beschikking van 5 december 2014 tot intrekking van de vergunning tot tijdelijk verblijf niet behoorlijk is opgeroepen of verhoord. Appellant betoogt terecht dat het Gerecht niet heeft onderkend dat die beschikking derhalve is genomen in strijd met artikel 17, derde lid, van de Ltu, het daartegen door hem gemaakte bezwaar ten onrechte ongegrond is verklaard, het beroep reeds hierom gegrond had moeten worden verklaard en de beschikking van 23 april 2015 had moeten worden vernietigd. Daarbij is van belang dat artikel 17, derde lid, van de Ltu, dwingend voorschrijft dat de schriftelijke mededeling van de intrekking van de vergunning niet wordt gegeven dan na verhoor of behoorlijke oproeping van betrokkene. Voorts kan er niet aan worden voorbijgegaan dat de bij de beschikking op bezwaar gehandhaafde intrekking een ambtshalve door de minister genomen en voor appellant belastende beschikking is.
12. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen het Gerecht zou behoren te doen zal het Hof het tegen de beschikking van 23 april 2015 ingestelde beroep gegrond verklaren en die beschikking vernietigen.
12. Naar aanleiding van de stukken en het verhandelde ter zitting zal het Hof bepalen dat de rechtsgevolgen van de vernietigde beschikking van 23 april 2015 geheel in stand blijven. Daartoe wordt overwogen dat appellant in beroep en hoger beroep zijn gronden tegen de intrekking alsnog naar voren heeft kunnen brengen. Hetgeen door appellant naar voren is gebracht biedt, gelet op de in de brief van 27 oktober 2014 opgenomen verklaring van de echtgenote dat zij sinds januari 2013 niet meer met appellant heeft samengewoond, geen grond voor het oordeel dat de minister de intrekking van de aan appellant verleende vergunning tot tijdelijk verblijf ten onrechte heeft gehandhaafd.
12. De minister dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

Het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba:
I.
verklaarthet hoger beroep
gegrond;
II.
vernietigtde uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg van Sint Maarten van 21 september 2015 in zaak nr. Lar 53/2015;
III.
verklaarthet bij het Gerecht tegen de beschikking van de minister van Justitie van het land Sint Maarten van 23 april 2015 ingestelde beroep
gegrond;
IV.
vernietigtde onder III genoemde beschikking;
V.
bepaaltdat de rechtsgevolgen van de vernietigde beschikking geheel in stand blijven;
VI.
veroordeeltde minister van Justitie van het land Sint Maarten tot vergoeding aan [appellant] van de bij deze in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van NAf 2.800,00 (zegge: tweeduizend achthonderd gulden), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VII.
gelastdat de minister van Justitie van het land Sint Maarten aan [appellant] het door hem voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van NAf 450,00 (zegge: vierhonderd vijftig gulden) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. E.J. van der Poel, voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. J.E.M. Polak, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.J.C. Beerse, griffier.
w.g. Van der Poel
voorzitter
w.g. Beerse
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 7 december 2016.
Verzonden: 7 december 2016.