In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een vonnis van het Gerecht in eerste aanleg van Sint Maarten, waarbij de verdachte, geboren in de Dominicaanse Republiek en wonende in Sint Maarten, was veroordeeld tot een gevangenisstraf van 18 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk. De verdachte, samen met haar vriendin en de moeder van haar vriendin, werd beschuldigd van het smokkelen van ongeveer 14 kg cocaïne van Aruba naar Engeland. Het Openbaar Ministerie stelde hoger beroep in, waarbij de procureur-generaal een zwaardere straf eiste van 24 maanden, ook met voorwaardelijke elementen. De verdediging voerde aan dat de vervolging niet-ontvankelijk moest worden verklaard, onder andere omdat de verdachte een relatie had met de minderjarige [A], die inmiddels een kind had gekregen. Het hof oordeelde dat de vervolging wel degelijk opportuun was, ondanks de persoonlijke omstandigheden van de verdachte en de minderjarige. Het hof bevestigde de eerdere veroordeling, maar paste de straf aan. De verdachte werd uiteindelijk veroordeeld tot een taakstraf van 240 uren en een voorwaardelijke gevangenisstraf van 18 maanden met een proeftijd van 3 jaren. Het hof hield rekening met de omstandigheden van de verdachte, waaronder haar zorg voor het kind en haar verminderde toerekeningsvatbaarheid, en oordeelde dat een onvoorwaardelijke gevangenisstraf niet noodzakelijk was.