ECLI:NL:OGHACMB:2017:212

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
6 april 2017
Publicatiedatum
19 november 2018
Zaaknummer
500.00048/16 en H 149/2016
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Poging tot doodslag en het voorhanden hebben van een vuurwapen en munitie met verwerping van noodweer(exces)

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een vonnis van het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao, waarin de verdachte werd veroordeeld voor poging tot doodslag en het voorhanden hebben van een vuurwapen en munitie. De verdachte had, na zelf met een vuurwapen te zijn bedreigd en mishandeld, een vuurwapen gepakt en gericht geschoten. De schoten die op hem werden gelost, resulteerden in ernstige verwondingen. Het Hof oordeelt dat de omstandigheden waaronder de verdachte handelde onvoldoende zijn meegewogen in de opgelegde straf. De oorspronkelijke straf van zes jaar werd door het Hof herzien naar vier jaar gevangenisstraf, met aftrek van voorarrest. Het Hof bevestigt de veroordeling, maar corrigeert de kwalificatie van het bewezen verklaarde feit met betrekking tot de vuurwapenverordening. De uitspraak benadrukt dat er geen sprake was van een noodweersituatie, aangezien de verdachte na de aanvankelijke bedreiging rustig naar zijn auto liep en niet meer werd aangevallen. De verklaring van een ooggetuige werd als betrouwbaar beschouwd, wat leidde tot de conclusie dat de verdachte opzettelijk de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat hij de ander dodelijk zou treffen. Het Hof heeft ook beslist over de onttrekking aan het verkeer van het in beslag genomen vuurwapen en de munitie.

Uitspraak

Strafzaken over 2017 | AV
Datum uitspraak: 6 april 2017
Zaaknummer: H 149/2016
Parketnummer: 500.00048/16
Tegenspraak

GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE

van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en
van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
S T R A F V O N N I S
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao van 13 juli 2016 in de strafzaak tegen de verdachte:

[naam verdachte],

geboren op [een datum in het jaar] 1984 in Curaçao,
wonende in Curaçao,
thans gedetineerd in het huis van bewaring in Curaçao.
Procesgang en onderzoek van de zaak
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg van 29 juni 2016, zoals daarvan blijkt uit het proces-verbaal van die terechtzitting, alsmede van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep van 16 maart 2017 in Curaçao.
Het Hof heeft kennisgenomen van de vordering van de (waarnemend) procureur-generaal, mr. M.L.A. Angela, en van hetgeen door de verdachte en diens raadsvrouw, mr. S.N.E. Inderson, naar voren is gebracht.
De procureur-generaal heeft gevorderd dat het Hof het vonnis waarvan beroep zal bevestigen onder aanvulling van het bewijs met de door de getuige [getuige] bij de rechter-commissaris afgelegde verklaring en toevoeging van de beslissing dat het beslag zal worden onttrokken aan het verkeer.
In eerste aanleg is de verdachte van het onder 1 primair, impliciet primair, ten laste gelegde feit (poging tot moord) vrijgesproken en ter zake van de onder 1 primair, impliciet subsidiair en 2 ten laste gelegde feiten (respectievelijk poging tot doodslag en voorhanden hebben van een vuurwapen en munitie) veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 6 jaren met aftrek van voorarrest.
De verdachte heeft hoger beroep ingesteld.
Vonnis waarvan beroep
Het hof kan zich met het vonnis waarvan beroep en de redengeving waarop het berust verenigen, behoudens ten aanzien van de kwalificatie van het onder 2 bewezen verklaarde feit, de opgelegde straf en de strafmotivering.
Het Hof zal voorts, in verband met de door de verdediging in hoger beroep gevoerde verweren, de overwegingen omtrent het bewijs en de strafbaarheid van het onder 1 bewezen verklaarde feit aanvullen. Ook zal het Hof beslissen over de voorwerpen waarop nog steeds beslag rust en waarover geen beslissing is genomen.
Aanvullende bewijsoverweging
De raadsvrouw heeft ter terechtzitting in hoger beroep primair bepleit dat de verdachte van de onder 1 primair, impliciet subsidiair, ten laste gelegde poging tot doodslag zal worden vrijgesproken. De raadsvrouw heeft daartoe aangevoerd dat verdachtes opzet niet, ook niet in voorwaardelijke zin, was gericht op het doden van [slachtoffer].
Het Hof is met het Gerecht in eerste aanleg en de procureur-generaal van oordeel dat dit verweer niet kan slagen. Het verweer gaat uit van de lezing van de verdachte, die inhoudt dat [slachtoffer] met een getrokken wapen naar de auto van de verdachte kwam toegesneld en vervolgens bij het portier enkele gerichte schoten op de verdachte heeft afgevuurd. Volgens de verdachte heeft hij toen – dat wil zeggen na het eerste schot van [slachtoffer] of anders daarmee gelijktijdig – een schot via het portier in de lucht gelost.
Deze lezing moet evenwel naar het oordeel van het Hof als niet aannemelijk terzijde worden geschoven. De belangrijkste reden daarvoor is dat de verklaring niet is te rijmen met de lezing van politieagente [getuige], die op het moment van het gebeuren in burger ter plaatse was. Aan de verdediging kan weliswaar worden toegegeven dat zij niet alle gebeurtenissen heeft waargenomen, maar dat maakt haar verklaring nog niet onbetrouwbaar of onbruikbaar voor het bewijs. Zij is immers glashelder over hetgeen zij wel heeft waargenomen. Zij heeft tot driemaal toe verklaard (bij alle gelegenheden: een keer in een proces-verbaal van bevindingen, een keer als getuige ten overstaan van de politie en een keer als getuige ten overstaan van de rechter-commissaris) dat de verdachte ten minste twee keer vanuit zijn auto op [slachtoffer] heeft geschoten en dat [slachtoffer] vervolgens zijn vuurwapen pakte, daarmee naar de auto van de verdachte is gelopen en twee schoten op de verdachte heeft gelost. Het Hof ziet geen enkele reden om aan de juistheid van deze verklaring te twijfelen, zeker niet nu zij ook hetgeen daaraan is voorafgegaan (namelijk dat de verdachte door [slachtoffer] met een vuurwapen werd bedreigd en flink werd mishandeld) heeft waargenomen en die waarneming in de kern overeenkomt met hetgeen de verdachte en zijn vriendin daarover hebben verklaard. De volgorde van gebeurtenissen die [getuige] heeft beschreven, weerspreekt verdachtes lezing. Het begin van verdachtes lezing – namelijk dat [slachtoffer] zijn wapen pakt, naar verdachts auto loopt en vervolgens op de verdachte heeft geschoten – wordt namelijk ook door [getuige] beschreven, maar in haar lezing heeft de verdachte op dat moment vanuit de auto al minimaal twee keer op [slachtoffer] geschoten. Dat deel heeft de verdachte kennelijk in zijn beschrijving van de gebeurtenissen weggelaten. Daarom kan zijn lezing in zoverre niet aannemelijk worden geacht.
Het Hof is gelet op het voorgaande van oordeel dat het Gerecht in eerste aanleg met juistheid heeft overwogen dat de verdachte door vanaf korte afstand gericht op [slachtoffer] te schieten, willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat [slachtoffer] dodelijk zou worden getroffen.
Het Hof legt daarbij één nuance aan: uit de bewijsmiddelen volgt weliswaar dat de verdachte als eerste heeft geschoten en dat hij dat ten minste drie keer heeft gedaan, maar niet zonder meer dat alle drie schoten ook zijn gelost voordat [slachtoffer] heeft (terug)geschoten. Het derde schot van de verdachte is mogelijk tegelijkertijd met of (direct) na het eerste schot van [slachtoffer] gelost. De verdachte heeft tenslotte verklaard dat hij op dat moment één schot heeft gelost.
Aanvullende overweging ten aanzien van de strafbaarheid
De raadsvrouw heeft ter terechtzitting in hoger beroep subsidiair bepleit dat de verdachte zal worden ontslagen van alle rechtsvervolging, nu de verdachte in haar ogen een beroep toekomt op een van de volgende strafuitsluitingsgronden: noodweer, noodweerexces, putatief noodweer dan wel putatief noodweerexces.
Naar het oordeel van het Hof stuit ook dit verweer af op de vaststelling van de feiten. Anders dan de raadsvrouw gaat het Hof niet uit van de juistheid van de verklaring van de verdachte, maar die van ooggetuige [getuige]. Het Gerecht in eerste aanleg, dat de bewijsmiddelen op eenzelfde manier waardeerde, heeft daarom terecht overwogen waarom geen sprake was van een noodweersituatie:
“Het Gerecht is van oordeel dat op het moment dat de verdachte door [slachtoffer] werd mishandeld, sprake was van een noodweersituatie. Op het moment dat de verdachte wegliep naar zijn auto, was die noodweersituatie (…) echter geëindigd. De verdachte is immers rustig weggelopen, de weg overgestoken, in zijn auto gestapt en vervolgens weggereden. Hierna heeft zich niet opnieuw een noodweersituatie (een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding van de verdachte door [slachtoffer]) voorgedaan. Integendeel, de verdachte is naar de burito truck gereden, heeft zijn auto achter de auto van [slachtoffer] tot stilstand gebracht en heeft vervolgens drie keer (het Hof leest: twee keer) in de richting van [slachtoffer] geschoten. Het Gerecht leidt uit de uiterlijke verschijningsvorm van de gedraging van de verdachte en de bedoeling waarmee de gedraging werd verricht, af dat deze gedraging als aanvallend moet worden aangemerkt. De handelwijze getuigt niet van een wil tot verdedigen maar van het inzetten van een (tegen)aanval.”
Nu geen sprake was van handelen uit verdediging strandt niet alleen het beroep op noodweer en noodweerexces, maar ook dat op putatief noodweer en putatief noodweerexces. Het inzetten van een (tegen)aanval weerspreekt tenslotte ook dat de verdachte zich verschoonbaar heeft vergist omtrent het bestaan van een noodweersituatie. Het verweer wordt verworpen.
Kwalificatie
Het Gerecht in eerste aanleg heeft het onder 2 bewezen verklaarde voorhanden hebben van een vuurwapen en munitie gekwalificeerd als “handelen in strijd met het in artikel 3 van de Vuurwapenverordening 1930 gegeven verbod, meermalen gepleegd”. Dat is minder juist, nu in de strafbaarstelling (artikel 11 van de Vuurwapenverordening 1930) wordt gesproken over “een bij of krachtens deze verordening gesteld verbod” in plaats van “artikel 3 van deze verordening” en over “overtreedt” in plaats van “handelt”.
De juiste kwalificatie luidt daarom als volgt:
Overtreding van een bij de Vuurwapenverordening 1930 gesteld verbod, meermalen gepleegd.
Op te leggen straf
Naar het oordeel van het Hof moet worden volstaan met een lagere gevangenisstraf dan is opgelegd door het Gerecht in eerste aanleg en is gevorderd door de procureur-generaal. Dat betekent dat het strafmaatverweer van de raadsvrouw slaagt.
Het Hof overweegt hieromtrent als volgt.
Bij de bepaling van de op te leggen straf wordt gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarbij wordt rekening gehouden met de ernst van het bewezen verklaarde in verhouding tot andere strafbare feiten, zoals die onder meer tot uitdrukking komt in de hierop gestelde wettelijke strafmaxima en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
Bewezen is verklaard dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan een poging tot doodslag en aan het voorhanden hebben van een vuurwapen en munitie.
Het Gerecht in eerste aanleg heeft de verdachte daarvoor veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 6 jaren met aftrek van voorarrest.
De procureur-generaal heeft zich achter die beslissing geschaard.
Het Hof is van oordeel dat in de hoogte van de gevangenisstraf onvoldoende tot uitdrukking is gebracht onder welke omstandigheden het bewezen verklaarde is begaan en welke gevolgen het bewezen verklaarde voor de verdachte heeft gehad. Het Hof doelt daarbij op het grote aandeel van [slachtoffer] in het geheel en het letsel dat de verdachte zelf aan dit gebeuren heeft overgehouden. Weliswaar was er geen sprake van een noodweersituatie en zijn de gedragingen van de verdachte dus ook geenszins te verontschuldigen, maar evident is dat [slachtoffer] zich eveneens niet onbetuigd heeft gelaten. Sterker nog: [slachtoffer] was in eerste instantie de absolute agressor. Hij heeft immers:
  • voor de ogen van de verdachte een vuurwapen doorgeladen;
  • de verdachte met dat vuurwapen bedreigd;
  • de verdachte daarmee ook tegen de grond geslagen;
  • de verdachte vervolgens tegen zijn hoofd en lichaam geschopt;
  • en, toen de verdachte omhoog wist te krabbelen, hem nogmaals diverse keren heeft geslagen.
De verdachte heeft onder die omstandigheden verhaal gehaald. Hij heeft dat gedaan door zijn wapen te pakken en daarmee op [slachtoffer] te schieten. [slachtoffer] is daarbij niet geraakt. De verdachte werd wel geraakt door de schoten die [slachtoffer] vervolgens heeft gelost.
De verwondingen waren ernstig. De verdachte ondervindt daarvan nog altijd veel last. Zo kon de kogel in zijn arm pas op eind februari van dit jaar operatief worden verwijderd.
Het Hof neemt deze omstandigheden in aanmerking. Het Hof neemt voorts in aanmerking dat de verdachte niet eerder voor soortgelijke feiten is veroordeeld en dat [slachtoffer] voor zijn strafbare handelen is veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 3 jaren.
Het Hof is, na dit te hebben afgewogen, tot de slotsom gekomen dat bij deze stand van zaken moet worden volstaan met een gevangenisstraf voor de duur van 4 jaren met aftrek van voorarrest. Die straf acht het Hof passend en geboden.
Beslag: het vuurwapen en de munitie
Het Hof heeft ter terechtzitting in hoger beroep geconstateerd dat geen beslissing is genomen ten aanzien van het in beslag genomen vuurwapen en de in beslag genomen munitie. Deze voorwerpen zijn vatbaar voor onttrekking aan het verkeer, nu het bewezen verklaarde daarmee is begaan en het ongecontroleerde bezit ervan in strijd is met de wet en het algemeen belang.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De op te leggen straf en maatregel is, behalve op de reeds in het vonnis waarvan beroep aangehaalde wettelijke voorschriften, gegrond op de artikelen 1:74 en 1:75 van het Wetboek van Strafrecht.

BESLISSING

Het Hof:
bevestigt het vonnis van het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao van 13 juli 2016 met inachtneming van het hiervoor overwogene, behoudens ten aanzien van de kwalificatie van het onder 2 bewezen verklaarde en de opgelegde straf, en doet in zoverre opnieuw recht als volgt;
kwalificeert het onder 2 bewezen verklaarde als hiervoor omschreven;
veroordeelt de verdachte tot
een gevangenisstraf voor de duur van 4 (vier) jaren;
bepaalt dat de tijd die door de verdachte voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht;
beveelt de onttrekking aan het verkeer van het in beslag genomen vuurwapen en de in beslag genomen munitie.
Dit vonnis is gewezen door mrs. T.E. van der Spoel, T.A.M. Tijhuis en D. Radder, leden van het Hof, en in tegenwoordigheid van de griffier ter openbare terechtzitting van het Hof in Curaçao uitgesproken op 6 april 2017.
mr. D. Radder is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.