In deze zaak heeft het Gerecht in eerste aanleg van Sint Maarten op 22 oktober 2018 uitspraak gedaan in het geding tussen klager, een voormalige directeur van het Huis van Bewaring, en de Minister van Justitie. Klager had op 24 januari 2018 een verzoek ingediend om een Verklaring Omtrent Gedrag (VOG) te verkrijgen, maar dit verzoek werd op 5 april 2018 afgewezen door de Minister. De afwijzing was gebaseerd op een eerdere veroordeling van klager tot een gevangenisstraf van negen maanden wegens schending van het ambtsgeheim. Klager was van mening dat de afwijzing onterecht was, omdat hij niet van plan was om met zijn op te richten bouw- en beveiligingsbedrijf zich bezig te houden met onbetrouwbare praktijken. Hij stelde dat zijn belang om een nieuwe start te maken zwaarder zou moeten wegen dan het risico voor de samenleving.
De Minister van Justitie verdedigde de afwijzing door te wijzen op de veroordeling van klager, die volgens hem niet verenigbaar was met het doel van de VOG. Het Gerecht oordeelde dat de VOG een functie heeft naar de samenleving, omdat het derden in staat stelt te weten of zij met een betrouwbare persoon te maken hebben. Het Gerecht concludeerde dat de veroordeling van klager een belemmering vormde voor de afgifte van de VOG, ongeacht de intenties van klager met zijn nieuwe bedrijf. Uiteindelijk verklaarde het Gerecht het beroep van klager ongegrond en gaf geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.