ECLI:NL:OGHACMB:2018:23

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
15 januari 2018
Publicatiedatum
19 februari 2018
Zaaknummer
LARCURH00010
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag Verklaring Omtrent het Gedrag (VOG) door de minister van Justitie

In deze zaak gaat het om de afwijzing van een aanvraag voor een Verklaring Omtrent het Gedrag (VOG) door de minister van Justitie. De appellant, wonend in Curaçao, had op 16 februari 2016 een aanvraag ingediend voor een VOG met het oog op het verkrijgen van een wapenvergunning voor beveiligingswerkzaamheden. De minister heeft deze aanvraag op 18 april 2016 afgewezen, omdat uit justitiële documentatie bleek dat de appellant op 20 augustus 2012 was veroordeeld tot een gevangenisstraf van 30 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk, wegens medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met de Opiumlandsverordening 1960. Het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao verklaarde het beroep van de appellant tegen deze afwijzing ongegrond op 10 januari 2017.

De appellant heeft hoger beroep ingesteld, waarbij hij betoogde dat de minister in redelijkheid tot een andere afweging had moeten komen, gezien het tijdsverloop sinds zijn veroordeling en het ontbreken van nieuwe antecedenten. Tijdens de zitting op 2 november 2017 werd de zaak behandeld, waarbij de appellant werd bijgestaan door zijn advocaat en de minister werd vertegenwoordigd door een ambtenaar van het ministerie. Het Hof oordeelde dat de minister in redelijkheid het belang van de bescherming van de samenleving zwaarder had kunnen laten wegen dan de persoonlijke belangen van de appellant. Het Hof bevestigde de eerdere uitspraak van het Gerecht en verklaarde het hoger beroep ongegrond, zonder aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

LARCURH00010
Datum uitspraak: 15 januari 2018
gemeenschappelijk hof van jusTitie
van aruba, CURAÇAO, SINT MAARTEN
EN VAN BONAIRE, SINT EUSTATIUS EN SABA
Uitspraak op het hoger beroep van:
[
Appellant], wonend in Curaçao,
appellant,
tegen de uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao van 10 januari 2017 in zaak nr. Lar 2016/78796, in het geding tussen:
appellant
en
de minister van Justitie.
Procesverloop
Bij beschikking van 18 april 2016 heeft de minister een aanvraag van 16 februari 2016 van appellant tot afgifte van een verklaring omtrent het gedrag (hierna: VOG) met als doel het aanvragen van een wapenvergunning ten behoeve van het verrichten van beveiligingswerkzaamheden, afgewezen.
Bij uitspraak van 10 januari 2017 heeft het Gerecht het door appellant daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft appellant hoger beroep ingesteld.
Het Hof heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 november 2017, waar appellant, bijgestaan door mr. E.Y. Knoppel, advocaat, en de minister, vertegenwoordigd door mr. D.J. Victorina, werkzaam bij het Ministerie van Justitie, zijn verschenen.
Overwegingen
De toepasselijke wettelijke bepalingen zijn opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak.
Aan de afwijzing van de aanvraag heeft de minister ten grondslag gelegd dat uit justitiële documentatie blijkt dat appellant bij vonnis van 20 augustus 2012, onherroepelijk geworden op 4 september 2012, is veroordeeld tot een gevangenisstraf van 30 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk, met aftrek van voorarrest en een proeftijd van drie jaren, wegens medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met artikel 3, eerste lid, onder A, van de Opiumlandsverordening 1960.
Het Gerecht heeft overwogen dat het aangetroffen gegeven objectief, los van de omstandigheden en de persoon van appellant, indien herhaald, een belemmering vormt voor een behoorlijke uitoefening van de werkzaamheden waarvoor de VOG is aangevraagd, omdat daarbij een risico voor de samenleving ontstaat. Appellant kan niet worden gevolgd in zijn opvatting, dat de minister in de omstandigheden van zijn geval subjectief, gelet op het tijdsverloop sinds de veroordeling en het ontbreken van nieuwe antecedenten, in redelijkheid tot het oordeel had moeten komen dat de objectieve vaststelling van het risico voor de samenleving, hier niet noopte tot afwijzing van de aanvraag tot afgifte van de VOG, aldus het Gerecht.
Appellant klaagt dat het Gerecht ten onrechte heeft overwogen dat de minister in redelijkheid tot de door hem ten aanzien van de persoon van appellant gemaakte belangenafweging heeft kunnen komen. De overgelegde verklaring van zijn werkgever, inhoudende dat appellant een voorbeeldige, gedreven en betrouwbare werknemer is ten aanzien van wie de werkgever uitstekende toekomstverwachtingen heeft alsmede de overgelegde uitslag van een psychologisch onderzoek, zouden zeer zwaar moeten wegen bij de beoordeling van de aanvraag tot afgifte van de VOG. Voorts is de afgifte van de VOG van groot belang voor zijn functioneren, verdere ontwikkeling en promotiekansen bij zijn werkgever. Het is een feit van algemene bekendheid dat de banen in Curaçao niet voor het oprapen liggen. Ook zijn bijna vijf jaar verstreken na zijn veroordeling, zonder antecedenten, en ook de proeftijd is inmiddels verstreken. Onder deze omstandigheden weegt zijn persoonlijk belang bij de afgifte van de VOG zwaarder dan het vermeende gevaar voor de samenleving, aldus appellant.
4.1. Het Gerecht heeft terecht overwogen dat de minister het belang van de bescherming van de samenleving tegen het objectief vastgestelde risico dat het dragen van een vuurwapen door appellant met zich brengt, in redelijkheid zwaarder heeft kunnen laten wegen dan de persoonlijke belangen van appellant. Ten tijde van de aanvraag waren 3 jaar en vijf maanden verstreken sinds de veroordeling onherroepelijk is geworden. De veroordeling valt daarmee ruim binnen de in de Beleidsnota van april 2010 inzake de verklaring omtrent gedrag in paragraaf 9 daarvan in dit geval gehanteerde terugkijktermijn. Voorts is appellant veroordeeld voor een ernstig vergrijp dat hem door de strafrechter blijkens de aan hem opgelegde straf zwaar is aangerekend.
4.2. Aan de omstandigheid dat met betrekking tot appellant geen nieuwe justitiële antecedenten bekend zijn, heeft de minister terecht geen betekenis toegekend bij de door hem verrichte belangenafweging. Dat appellant een baan heeft en zijn werkgever ondanks het ontbreken van de VOG heeft verklaard vertrouwen in hem te hebben, legt onvoldoende gewicht in de schaal. Het belang van appellant bij verlening van de VOG ligt niet zozeer in de verkrijging of het behoud van zijn functie, maar in het met het oog op promotie en verdere loopbaanontwikkeling kunnen verrichten van werkzaamheden waarbij het dragen van een vuurwapen vereist is. Dit belang heeft de minister in dit geval in redelijkheid niet zwaarder hoeven laten wegen dan het belang van de bescherming van de samenleving tegen het potentiële risico dat ontstaat indien appellant een vuurwapen en munitie voorhanden heeft. De verklaring van de werkgever doet voorts aan de eigen verantwoordelijkheid van de minister om in het belang van de bescherming van de samenleving een belangenafweging te verrichten, niet af. De door appellant overgelegde eindconclusie van het rapport van het ten aanzien van zijn persoon verrichte psychologisch onderzoek tenslotte biedt evenmin grond voor het oordeel dat de minister niet in redelijkheid de aanvraag om verlening van de VOG heeft kunnen afwijzen.
4.3. Het betoog faalt.
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
7.
Beslissing
Het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba:
bevestigtde aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. E.A. Saleh, voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. J.Th. Drop, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.J.C. Beerse, griffier.
w.g. Saleh
voorzitter
w.g. Beerse
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 15 januari 2018
Verzonden: 15 januari 2018
Voor eensluidend afschrift,
de griffier,
voor deze,
BIJLAGE

Landsverordening op de justitiële documentatie en

op de verklaringen omtrent het gedrag

Artikel 15
3. Een verklaring omtrent het gedrag houdt niet anders in dan dat de gezaghebber uit het onderzoek met betrekking tot het gedrag van de betrokkene ingesteld, gelet op het doel waarvoor de afgifte is gevraagd, niet is gebleken van bezwaren tegen die persoon. De minister van justitie stelt het model voor de verklaring vast, die behalve in het Nederlands ook in het Engels en in het Spaans kan worden gesteld.

Beleidsregels inzake verklaring omtrent het gedrag

9. Beoordeling van de aanvraag op inhoud

Gelet op 15 lid 3 van de Landsverordening houdende bepalingen betreffende de justitiële documentatie en de verklaringen omtrent het gedrag is het uitgangspunt van de inhoudelijke beoordeling dat de gegevens van het onderzoek dat met betrekking tot het gedrag van betrokkene is ingesteld, worden afgezet tegen het doel waarvoor de afgifte is gevraagd. De Landsverordening legt daarmee een duidelijk verband tussen de verkregen gegevens uit het onderzoek en het doel waarvoor de afgifte is gevraagd.
Indien niet is gebleken van bezwaren wordt een verklaring omtrent het gedrag
afgegeven. Indien er wel bezwaren zijn, moet er een toetsing plaatsvinden.
In tegenstelling tot de weigering van het in behandeling nemen van de aanvraag, zijn de gronden voor het al dan niet inwilligen van een aanvraag voor een verklaring omtrent het gedrag niet expliciet wettelijk geregeld. De Landsverordening geeft de Gezaghebber dan ook een zekere mate van beleidsruimte. In de jurisprudentie is uiteengezet welke factoren
dienen te worden betrokken bij voornoemde toetsing (zie de uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg, zittingsplaats Curaçao van 13 april 2007, klaagschrift 800.016/06).
Bij de afweging van een aanvraag door een persoon met bezwaren moet rekening worden gehouden met de persoonlijke gedragingen en omstandigheden van de aanvrager en de achtergrond van het gepleegde strafbare feit. Daarvan maken deel uit:
1. de ouderdom van de veroordeling,
2. de aard en de zwaarte van het delict,
3. de zwaarte van de opgelegde straf of maatregel, en
4. het aantal in een bepaalde tijdspanne vastgelegde gegevens,
5. alles gerelateerd aan de vraag of er sprake is van op voormelde gegevens gegrond ernstig vermoeden dat aanvrager gevaar oplevert voor de openbare orde.
Hieronder zijn voornoemde criteria geëxpliciteerd.
Ad 1. Ouderdom van de veroordeling
Hoe dichter de (relevante) veroordeling of veroordelingen bij de aanvraag ligt of liggen, hoe zwaarder deze wordt c.q. worden gewogen.
De beoordeling van de aanvraag vindt plaats op grond van de gegevens die voorkomen in het strafregister, zonodig aangevuld met gegevens uit het politieregister en/of andere schriftelijke bescheiden, in de vier jaar voorafgaand aan de aanvraag.
Vier jaar omdat dit aansluit bij zowel de termijn waarbij, uitzonderingen daargelaten, op grond van de Landsverordening houdende bepalingen betreffende de justitiële documentatie en de verklaring omtrent het gedrag een strafblad uit het strafregister wordt verwijderd (zie artikel 5) als het gestelde in artikel 23 lid 2. Het is tevens de termijn die in Nederland wordt toegepast. De termijn van vier jaar vangt aan met de datum van aanvraag voor de verklaring omtrent het gedrag.
Van de termijn van vier jaar wordt alleen afgeweken indien:
c. de aanvraag gedurende voor zijn aanvraag relevante termijn in detentie heeft doorgebracht dan wel een vrijheidsbeperkende maatregel heeft ondergaan.
Ad c. Tijd in gevangenschap doorgebracht.
Wanneer de aanvrager gedurende de voor zijn aanvraag relevante termijn enige tijd in detentie heeft doorgebracht dan wel een vrijheidsbeperkende maatregel heeft ondergaan, wordt de terug te kijken termijn verlengd met het de door de rechter opgelegde onvoorwaardelijk gedeelte ervan. Uitzonderingen daargelaten zal de aanvrager immers gedurende deze tijd niet in het strafregister en/of het politieregister voorkomen omdat de aanvrager in detentie zat. Tevens sluit deze verlengde termijn aan bij de termijn zoals vermeld in artikel 7 lid 1 van de Landsverordening houdende bepalingen betreffende de justitiële documentatie en de verklaring omtrent het gedrag.
Ad 3. Zwaarte van de opgelegde straf of maatregel
Hoe zwaarder de opgelegde straf of maatregel, hoe zwaarder deze wordt gewogen bij de beoordeling. Daarbij geldt bijvoorbeeld dat een vrijheidsstraf zwaarder weegt dan een sociale vaardigheidstraining of maatschappelijk werk en een onvoorwaardelijke straf zwaarder weegt dan een voorwaardelijke straf. Ook de duur van een opgelegde vrijheidsstraf en de proeftijd worden meegenomen, waarbij geldt hoe hoger het aantal jaren dat een vrijheidsstraf of proeftijd wordt opgelegd hoe zwaarder dat weegt. Zoals reeds aangegeven onder 1c van deze paragraaf wordt het onvoorwaardelijk gedeelte van een vrijheidsstraf opgeteld bij de terugkijktermijn.