ECLI:NL:OGHACMB:2018:53

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
24 april 2018
Publicatiedatum
30 april 2018
Zaaknummer
H-118/2017
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake woningoverval met dodelijk geweld op Bonaire door Venezolaanse verdachten

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een vonnis van het Gerecht in eerste aanleg van Bonaire, waarin een groep Venezolaanse verdachten werd veroordeeld voor een woningoverval waarbij een politieagent werd doodgeschoten. De verdachten hadden plannen gemaakt in Venezuela en waren zwaar bewapend naar Bonaire gevaren om overvallen te plegen. Tijdens de overval op een woning op Bonaire werd een agent doodgeschoten door een van de verdachten. Het Hof heeft zich gebogen over de vraag of het medeplegen van de overval ook het dodelijke geweld omvatte en of er sprake was van vrijwillige terugtred. Het Hof concludeert dat het schieten in directe relatie stond tot de vlucht van de verdachten en dat er geen sprake was van vrijwillige terugtred. Het vonnis van het Gerecht werd bevestigd, met uitzondering van de opgelegde gevangenisstraf, die werd verlaagd van 16 naar 14 jaar. De uitspraak werd gedaan op 24 april 2018.

Uitspraak

Zaaknummer: H-118/2017

Parketnummers: 400.00245/16 en BES.241/16/B
Uitspraak: 24 april 2018 Tegenspraak

Vonnis

gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van het Gerecht in eerste aanleg van Bonaire, Sint Eustatius en Saba, zittingsplaats Bonaire (hierna: het Gerecht), van 7 juni 2017 in de strafzaak tegen de verdachte:

Verdachte 3,

thans gedetineerd in Nederland, in de Penitentiaire Inrichting Zutphen.
Hoger beroep
Het Gerecht heeft de verdachte bij voornoemd vonnis ter zake van het onder parketnummer 100.00245/16 ten laste gelegde en het onder parketnummer BES.241/16B onder A en B ten laste gelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 16 jaren met aftrek van voorarrest. Voorts heeft het Gerecht beslissingen genomen ten aanzien van de vorderingen tot schadevergoeding van de benadeelde partijen.
De verdachte heeft hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting.
Het Hof heeft kennisgenomen van de vordering van de procureur-generaal, mr. M.L.A. Angela, en van hetgeen door de verdachte en zijn raadsvrouw, mr. A.S.M. Blonk, advocaat te Curaçao, naar voren is gebracht.
De procureur-generaal heeft gevorderd dat het Hof het vonnis waarvan beroep zal bevestigen onder aanvulling van de bewijsvoering.
De raadsvrouw heeft bepleit dat de verdachte deels zal worden vrijgesproken van het onder parketnummer 100.00245/16 ten laste gelegde en ter zake van het onder parketnummer BES.241/16B onder A ten laste gelegde zal worden ontslagen van alle rechtsvervolging. Overigens heeft de raadsvrouw een strafmaatverweer gevoerd.
De geldigheid van de dagvaarding
De raadsvrouw heeft betoogd dat de inleidende dagvaarding voor de pro forma zitting in hoger beroep op 24 oktober 2017 niet geldig is betekend en om die reden nietig moet worden verklaard. In aanvulling hierop heeft zij aangevoerd dat haar cliënt hierdoor sinds 7 november 2017 zonder titel in voorlopige hechtenis verblijft.
Nu de raadsvrouw het verweer ten aanzien van de nietigheid van de inleidende dagvaarding thans expliciet herhaalt zal het Hof daarop opnieuw beslissen. Het Hof stelt vast dat door de raadsvrouw geen nieuwe feiten en omstandigheden zijn aangevoerd sinds haar eerste verweer; het Hof heeft thans geen aanleiding om anders te oordelen dan het reeds ter terechtzitting van 24 oktober 2017 heeft gedaan waarbij het volgende werd overwogen:
Een redelijke uitleg van artikel 300 Sv brengt met zich dat de zitting vandaag zowel in Curaçao, Bonaire als Nederland plaatsvindt. Artikel 300 Sv heeft het voorts over het woonachtig zijn. De verdachte is niet woonachtig in Nederland, maar verblijft er wel in een P.I. in verband met zijn veiligheid. De ratio van artikel 300 Sv is dat indien een zitting plaatsvindt terwijl de verdachte zich in het buitenland bevindt er voldoende tijd voor de verdachte moet zijn om naar die plaats van de zitting toe te gaan. Daartoe is de betekeningstermijn voor een ander eilandgebied verlengd met 7 dagen, voor het buitenland is het 6 weken. In dit geval vindt de zitting op Curaçao, Bonaire en in Nederland plaats. De verdachte is gedetineerd in Nederland, dus voor verdachte geldt de 7 dagen termijn. De dagvaarding is op 16 oktober 2017 aan de verdachte betekend, tijdig en in persoon. De dagvaarding is op de juiste wijze betekend en het Hof verleent daarom verstek tegen verdachte.
Het Hof verwerpt het verweer.
Vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep zal worden bevestigd, omdat het Hof zich daarmee verenigt, onder toevoeging van de navolgende overwegingen en behoudens ten aanzien van de opgelegde straf. Het vonnis zal op laatstgenoemd onderdeel worden vernietigd.
Ten aanzien van feit 1 (parketnummer 400.00245/16):
Door de verdediging is bepleit dat de verdachte van de onder 1 ten laste gelegde diefstal met geweld partieel moet worden vrijgesproken, namelijk voor zover het gaat om het op de diefstal gevolgde geweld bestaande uit het schieten met een vuurwapen met de dood van
politieman B.. Daartoe is in de eerste plaats aangevoerd dat door de
medeverdachte 1niet is geschoten in het kader van het in de tenlastelegging omschreven mogelijk maken van de vlucht hetzij het veiligstellen van de buit maar met een ander oogmerk, namelijk om te voorkomen dat
politieman B.de
medeverdachte 5zou neerschieten. Tevens is aangevoerd dat tussen de verdachte en de medeverdachten van tevoren is afgesproken dat niet geschoten zou
worden met de naar de woning meegebrachte vuurwapens. De verdachte heeft derhalve geen opzet gehad op het door de medeverdachte gebruikte fatale vuurwapengeweld, ook niet in voorwaardelijke zin, aldus nog steeds de verdediging. Het Hof overweegt met betrekking tot deze twee verweren als volgt.
1.
Verband tussen het schietincident en de vlucht
Het standpunt dat niet bewezen kan worden dat de
medeverdachte 1op
politieman B.heeft geschoten om aan zichzelf en/of zijn mededaders de vlucht mogelijk te maken hetzij het bezit van de buit te verzekeren, deelt het Hof niet. Uit de bewijsmiddelen blijkt dat op het moment dat de politie arriveerde de overval in de woning nog gaande was. De daders werden door de politie op heterdaad betrapt en zijn toen, in het bezit van de buit, rennend uit de woning gevlucht. Tijdens die vlucht werd
medeverdachte 5buiten de woning, op het erf, achtervolgd door
politieman B..
Medeverdachte 1, de neef van
medeverdachte 5, die inmiddels ook uit de woning was gevlucht, en zich op korte afstand achter
medeverdachte 5bevond, zag dit en heeft toen op
politieman B.geschoten, naar zijn eigen verklaring: “om ervoor te zorgen dat zijn neef niet zou worden neergeschoten door de hem achtervolgende politieman”. Uit deze verklaring, in samenhang met voornoemde omstandigheden, blijkt dat
medeverdachte 1de schoten heeft gelost teneinde aan zijn neef, zichzelf en/of de andere verdachten de vlucht mogelijk te maken terwijl zij in het bezit van de buit waren. Het verweer wordt verworpen.
2.
Opzet op het fatale vuurwapengeweld
Uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat de verdachten ter uitvoering van hun vooraf en gezamenlijk bedachte plan om op Bonaire een woningoverval te plegen, de woning van
slachtoffer 1zijn binnengedrongen voorzien van vijf geladen vuurwapens. Zij wisten voorafgaand aan de overval reeds van elkaar wie welk geladen vuurwapen droeg. Deze vuurwapens hadden zij meegenomen, zoals zij zelf hebben verklaard, met het doel de bewoners af te schrikken en zodoende de buit gemakkelijker te kunnen bemachtigen.
Het Hof acht niet aannemelijk geworden dat de verdachten daarbij van tevoren uitdrukkelijk met elkaar hadden afgesproken niet te zullen schieten. De verdachte en zijn medeverdachten hebben weliswaar ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat deze afspraak is gemaakt, maar het Hof wijst in dat verband op de in het vonnis van het Gerecht gebezigde bewijsmiddelen 40, 41 en 42 inhoudende de andersluidende verklaringen van
medeverdachten 2 en 1en
verdachtezelf.
Medeverdachte 2heeft expliciet verklaard:
“Mij wordt gevraagd of voorafgaand aan de overval concrete afspraken zijn gemaakt over het gebruiken van geweld of het dreigen met geweld. Nee.” Medeverdachte 1heeft verklaard:
“Specifieke afspraken zijn er niet gemaakt.” Verdachtezelf heeft overigens nog verklaard:
“Mij wordt gevraagd of er afspraken zijn gemaakt over het gebruik van geweld of het dreigen met geweld. Nee, die zijn niet gemaakt.” [1] Daarnaast verhoudt de wijze waarop de verdachten de woning hebben betreden, zwaar bewapend met vijf geladen vuurwapens, terwijl de desbetreffende overval slechts marginaal was voorbereid, zich geenszins met een
dergelijke ‘afspraak’. Dat, zoals door de verdediging nog naar voren is gebracht, er op bepaalde momenten tijdens de overval al geschoten had kunnen worden, maar dat dat niet is gebeurd , doet aan het voorgaande niet af.
Gelet op de uitdrukkelijke bedoeling van de verdachte en zijn medeverdachten de geladen vuurwapens ter bedreiging van de bewoners te gebruiken, alsmede op het feit dat verschillende onvoorziene omstandigheden zoals verzet van de bewoners in allerlei gradaties evenals een betrapping op heterdaad door de politie als een reële mogelijkheid moesten worden aangemerkt, is het Hof van oordeel dat de verdachte bewust de aanmerkelijk kans heeft aanvaard dat met (een van) de geladen wapens daadwerkelijk door hem of (een van) de andere overvallers zou(den) worden geschoten. Voorwaardelijk opzet op het door de medeverdachte gepleegde fatale vuurwapengeweld kan dan ook bewezen worden. Het verweer wordt verworpen.
Ten aanzien van feit 2 (parketnummer BES.241/16B)
:
Door de verdediging is bepleit dat – kort gezegd – sprake is geweest van vrijwillige terugtred zodat de verdachte van dat feit moet worden ontslagen van alle rechtsvervolging. Het Hof overweegt als volgt.
De verdachte en de medeverdachten hebben ter terechtzitting ten overstaan van het Hof verklaard dat tijdens het afleggen van de woning van De Jongh een klein huisje in de tuin is waargenomen dat veel weg had van een bewakershuisje. De verdachte en de medeverdachten achtten de kans groot dat zich daarin een gewapende bewaker/beveiliger zou bevinden. Ook is verklaard dat men het vermoeden had dat de bewoner van het huis over een vuurwapen zou beschikken. Een gewapende bewaker of bewoner zou de overval wezenlijk moeilijker maken, omdat zij dan mogelijk met betrapping en/of vuurwapengeweld te maken zouden kunnen krijgen, aldus de verdachte en de medeverdachten. Om die reden is daarna besloten af te zien van de overval op het huis van
slachtoffer 2en een ander, ‘gemakkelijker’ huis als doelwit uit te zoeken. Aan het Hof ligt de vraag voor of deze gang van zaken maakt dat het door de verdediging gedane beroep op vrijwillige terugtred ex artikel 48b Wetboek van Strafrecht BES slaagt. Daarvan is sprake indien het beoogde misdrijf niet is voltooid ten gevolge van omstandigheden van de wil van de dader afhankelijk. Hiermee wordt bedoeld dat sprake dient te zijn van een wijziging van de (criminele) intentie, ofwel er moet sprake zijn van het uit vrije wil op zijn schreden terugkeren en niet van een situatie waarin die keuze in feite voor hem wordt gemaakt. Bij voornoemde wijziging van de intentie mogen externe factoren mede een rol spelen, maar naar de kern bezien dient het te gaan om het uit vrije wil staken of verijdelen van de uitvoering, dan wel het in zijn geheel niet overgaan tot uitvoering.
Een dergelijke wijziging van de intentie is naar het oordeel van het Hof niet aannemelijk geworden. Ter toelichting geldt dat de reden waarom is afgezien van het overgaan tot de overval op
slachtoffer 2is gelegen in angst voor ontdekking dan wel het niet kunnen effectueren van het beoogde misdrijf, omdat zeer waarschijnlijk een bewapende bewaker of bewoner aanwezig was op het erf of in de woning waar dit misdrijf zou moeten plaatsvinden. De beslissing om van de overval af te zien is daarmee uitsluitend gebaseerd op externe (voor het slagen van
het beoogde misdrijf) ongunstige factoren en dat maakt dat geen sprake is van een autonome beslissing zoals vereist, maar veeleer van (een) calculerende dader(s). Naar vaste jurisprudentie geldt een dergelijk motief niet als een omstandigheid van de wil van de dader afhankelijk (het Hof verwijst naar HR 07-09-2004 LJN AP2570). Nu geenszins sprake is geweest van het wijzigen van de (criminele) intentie, hetgeen wordt bevestigd door de daarna gepleegde overval op
slachtoffer 1, kan een beroep op vrijwillige terugtred niet slagen. Het verweer wordt verworpen.
Oplegging van straf en/of maatregel
Bij de bepaling van de op te leggen straf wordt gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Ook wordt gelet op de ernst
van het bewezen verklaarde in verhouding tot andere strafbare feiten, zoals die onder meer tot uitdrukking komt in de daarop gestelde wettelijke strafmaxima en de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
Naar het oordeel van het Hof kan gelet op de ernst van het bewezen verklaarde niet worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf een die een onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming met zich brengt.
Het Gerecht heeft treffend tot uitdrukking gebracht op welke wijze de bewezen-verklaarde feiten de rechtsorde van Bonaire, de slachtoffers, de nabestaanden van
politieman B.en het politiekorps hebben geschokt en getroffen. Het Hof verenigt zich met deze overwegingen maar komt desondanks tot het oordeel dat aan deze verdachte een lagere gevangenisstraf dient te worden opgelegd. Het Hof ziet, anders dan het Gerecht, geen aanleiding de verdachte anders te straffen dan
de medeverdachten 4 en 5, nu hun rollen en proceshouding min of meer gelijk aan elkaar te stellen zijn. De aan voornoemde medeverdachten opgelegde gevangenisstraf van 14 jaar acht het Hof ook voor de verdachte passend en geboden.

BESLISSING

Het Hof:
vernietigthet vonnis van het Gerecht in eerste aanleg ten aanzien van de opgelegde straf en doet in zoverre opnieuw recht;
veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van
14 (veertien) jaren;
bepaalt dat de tijd die door de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht;
bevestigthet vonnis van het Gerecht in eerste aanleg voor het overige (met inachtneming van hetgeen hiervoor is overwogen).
Dit vonnis is gewezen door:
mr. D. Radder, voorzitter, mrs. M.C.B. Hubben en S.A. Carmelia, leden van het Hof, bijgestaan door mr. A.C. Wormgoor, griffier, en uitgesproken op 24 april 2018 ter openbare terechtzitting van het Hof in Curaçao (met een directe beeld- en geluidsverbinding met het gerechtsgebouw op Bonaire en de penitentiaire inrichtingen in Nederland waar een of meer van de (mede)verdachten verblijven).

Voetnoten

1.Proces-verbaal ter terechtzitting in eerste aanleg van 15, 16 en 17 mei 2017, houdende de verklaring van verdachte.