ECLI:NL:OGHACMB:2018:91

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
29 mei 2018
Publicatiedatum
13 juni 2018
Zaaknummer
AR 75075/15 - H 83/17 - CUR2017H00079
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huur bedrijfsruimte en beëindiging van de huurovereenkomst met toepassing van de Haviltex-maatstaf

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een vonnis van het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao, waarin de vorderingen van La Palestina Real Estate N.V. zijn toegewezen en die van de appellanten zijn afgewezen. De appellanten, een stichting gevestigd in Curaçao, hebben in hoger beroep grieven aangevoerd tegen het vonnis van 12 december 2016. De procedure omvatte onder andere een pleidooi en de indiening van memorie van grieven en memorie van antwoord. De kern van het geschil betreft de huur van een bedrijfsruimte door de stichting van La Palestina, waarbij de vraag aan de orde is of de huurovereenkomst is verlengd en of de appellanten gehouden zijn aan de huurbetalingen. Het Hof heeft vastgesteld dat de huurovereenkomst niet is verlengd, omdat La Palestina niet onrechtmatig heeft gehandeld door ontruiming te verlangen. De appellanten hebben geen voldoende bewijs geleverd voor hun stellingen over misbruik van bevoegdheid en redelijkheid en billijkheid. Het Hof bevestigt het vonnis van het GEA en veroordeelt de appellanten in de kosten van het hoger beroep.

Uitspraak

Burgerlijke zaken over 2018 Vonnis no.:
Registratienummer: AR 75075/15 - H 83/17 - CUR2017H00079
Uitspraak: 29 mei 2018
GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE
van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en
van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
V O N N I S
in de zaak van:
1. de stichting
[APPELLANTE 1],
gevestigd in Curaçao,
2.
[APPELLANT 2],
wonende in Curaçao,
oorspronkelijk gedaagden in conventie, eisers in reconventie,
thans appellanten,
waarbij appellant 2 in persoon procedeert en als gemachtigde van appellante 1 optreedt,
tegen
de naamloze vennootschap
LA PALESTINA REAL ESTATE N.V.,
gevestigd in Curaçao,
oorspronkelijk eiseres in conventie, verweerster in reconventie,
thans geïntimeerde,
gemachtigde: mr. E. Kleist.
De partijen worden hierna [appellante 1], [appellant 2] en La Palestina genoemd. [appellante 1] en [appellant 2] worden gezamenlijk ook [appellanten] genoemd.

1.Het verloop van de procedure

1.1
Bij akte van appel van 12 januari 2017 zijn [appellanten] in hoger beroep gekomen van het tussen partijen gewezen en op 12 december 2016 uitgesproken vonnis van het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao (verder: GEA).
1.2
Bij op 21 februari 2017 ingekomen memorie van grieven, met producties, hebben [appellanten] grieven tegen het vonnis aangevoerd en toegelicht en een conclusie geformuleerd. De akte van appel en de memorie van grieven zijn op 11 april 2017 aan La Palestina betekend.
1.3
Bij appointement van 17 juli 2017 heeft de griffier van het Hof partijen opgeroepen voor pleidooi.
1.4
Bij op 16 oktober 2017 ingekomen memorie van antwoord heeft La Palestina de grieven bestreden en een conclusie geformuleerd.
1.5
Op 24 oktober 2017 heeft [betrokkene 1] (al dan niet bevoegdelijk) namens [appellanten] een pleitnota met producties overgelegd. Op 21 november 2017 heeft La Palestina een pleitnota overgelegd. Vonnis is gevraagd en nader bepaald op heden.

2.De beoordeling

2.1
De memorie van antwoord is niet binnen de termijn van art. 274 lid 1 Rv ingediend. Dit gedingstuk wordt daarom buiten beschouwing gelaten. Op de pleitnota van La Palestina zal wel acht worden geslagen.
2.2
La Palestina heeft betoogd dat [betrokkene 1], die de pleitnota van [appellanten] heeft ondertekend en ingediend, niet rechtsgeldig gemachtigd was om dat namens [appellanten] te doen. De juistheid van dit betoog kan bij gebrek aan belang in het midden blijven. De pleitnota van [appellanten] stelt namelijk uitsluitend de vraag aan de orde of de memorie van antwoord tijdig is ingediend. Het Hof heeft dat reeds ambtshalve beoordeeld.
2.3
Tussen partijen staat het volgende vast.
In 2014 heeft La Palestina de begane grond van het gebouw aan de [adres] in Curaçao verhuurd aan [appellante 1] om te gebruiken als museum. [appellant 2] is voorzitter van het bestuur van [appellante 1]. Hij heeft namens [appellante 1] het huurcontract (lease agreement) ondertekend. Dit contract vermeldt onder meer:
"2. This agreement is entered for six (6) months commencing December 1st 2014
and consequently ending May 31st 2015.
At the end of the term of six (6) months, Lessor needs his building back for
their own use.
3. The monthly rent for this agreement has been fixed at ANG. 2500.== a month
(two thousand fivehundred 00/00ANG), to be increased with the applicable
sales tax (OB) as set by the government.
(...)
14. [ appellante 1] Chairman [appellant 2],
ID[...] statutory director, shall personally guarantee the rental payments and
herewith confirms to accept full liability for compliance to the
stipulations arising from this rental agreement."
Bij e-mailbericht van 27 maart 2015 heeft [appellant 2] een scan van een brief van 26 maart 2015 doen toekomen aan [betrokkene 2], bestuurder van La Palestina, waarin verlenging van de huurperiode met zes maanden wordt verzocht, met een optie voor nog een verlenging met zes maanden.
Bij e-mailbericht van 23 mei 2015 heeft [appellant 2] het e-mailbericht van
27 maart 2015 nogmaals aan [betrokkene 2] doen toekomen.
Bij e-mailbericht van 25 mei 2015 heeft [betrokkene 2] aan [appellant 2] bericht (volgens de printout om 12:26 PM):
"We are willing to enter in another contract for 6 months at the same rate Naf 2500 per month.
We will make the contract and sign as soon as possible.
I tried calling your cell."
Bij e-mailbericht van 25 mei 2015 (volgens de printout om 11:29:24 AM AST) heeft [betrokkene 2] ook aan [appellant 2] bericht:
"Call me please at [...]. Re the outstanding rent amount."
Bij e-mailbericht van 16 juni 2015 heeft [betrokkene 1], secretaris van het bestuur van [appellante 1], aan [betrokkene 2] bericht:
"(...) We are in the process of dismantling the exposition and vacating the premises. By the end of the week we will be giving you back your keys."
Bij e-mailbericht van 11 juni 2015 heeft [betrokkene 2] aan [appellant 2] bericht dat de huurovereenkomst eind mei 2015 was geëindigd en dat [appellante 1] de huur over april, mei en juni verschuldigd was, en [appellante 1] verzocht het gehuurde te ontruimen.
2.4
In dit geding heeft La Palestina, na vermindering van eis, betaling gevorderd van NAf 2.650,00 aan huur voor de maand mei en NAf 2.650,00 aan vergoeding voor gebruik van de ruimte in de maand juni, met rente en kosten.
[appellanten] hebben reconventionele vorderingen ingesteld die vooral neerkomen op schadevergoeding.
Het GEA heeft de vorderingen van La Palestina toegewezen en die van [appellanten] afgewezen. Daartegen is het hoger beroep gericht.
2.5
Bij conclusie van antwoord hebben [appellanten] een beroep gedaan op de Haviltex-maatstaf (onder 1 t/m 8). Het Hof begrijpt dit verweer aldus dat volgens [appellanten] aan de bedingen in het huurcontract een andere betekenis toekomt dan overeenkomt met een zuiver taalkundige uitleg daarvan.
Op zichzelf hebbn [appellanten] terecht aangevoerd dat de huurovereenkomst moet worden uitgelegd aan de hand van de Haviltex-maatstaf. Dit betekent dat het aankomt op de zin die de contractspartijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan de bepalingen van de huurovereenkomst mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten, waarbij alle omstandigheden van het geval van belang zijn.
2.6
In praktisch opzicht is de taalkundige betekenis die de bewoordingen waarin deze bepalingen zijn gesteld, gelezen in de context van dat geschrift als geheel, in (de desbetreffende kring van) het maatschappelijk verkeer normaal gesproken hebben, bij de uitleg van een contract vaak wel van groot belang.
In dit geval zijn de bewoordingen van de artikelen 2, 3 en 14 van het contract, zoals hiervoor geciteerd in rov. 2.3, op geen enkele manier dubbelzinnig. [appellanten] hebben niet aangevoerd welke andere uitleg aan deze bepalingen moet worden gegeven dan de uitleg die overeenkomt met die bewoordingen.
De feiten en omstandigheden die [appellanten] hebben aangevoerd ter onderbouwing van hun betoog dat het GEA de Haviltex-maatstaf heeft miskend, bieden ook geen aanknopingspunt om de bepalingen anders uit te leggen dan overeenkomstig hun bewoordingen.
Ook als een verhuurder zich opstelt als sponsor en daarvan de vruchten plukt, en weet dat de huurder onvermogend is en een goed doel nastreeft, betekent dat niet dat bedingen over de hoogte van de huur, de duur van de overeenkomst en de borgstelling van een directeur anders moeten worden uitgelegd.
Het verweer faalt. In dit geval moet aangenomen worden dat de bewoordingen waarin de bedingen gesteld zijn, de betekenis van die bedingen juist weergeven.
2.7
Bij conclusie van antwoord hebben [appellanten] verder een beroep gedaan op de eisen van redelijkheid en billijkheid (onder 9-10b). Dit verweer begrijpt het Hof aldus dat het naar maatstaven van redelijkheid onaanvaardbaar is dat
La Palestina zich op de bedingen beroept waarbij de duur van de overeenkomst en de hoogte van de huur zijn overeengekomen en waarbij is overeengekomen dat [appellant 2] zich borg stelt voor de huurschuld.
Ook dit verweer faalt. Ook een onvermogende stichting die een goed doel nastreeft, kan in beginsel aan haar zelf aangegane contractuele verbintenissen worden gehouden. Dit geldt ook als het La Palestina ten goede is gekomen dat de ruimte verhuurd is geweest en de activiteiten van [appellante 1] positieve publiciteit voor La Palestina hebben opgeleverd. Ook de overige door [appellanten] aangevoerde omstandigheden zijn – zowel elk voor zich als alle gezamenlijk in samenhang beschouwd – onvoldoende voor het oordeel dat sprake van onaanvaardbaarheid naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid.
2.8
Bij conclusie van antwoord hebben [appellanten] een beroep gedaan op misbruik van bevoegdheid en het ontbreken van belang (onder 11). La Palestina heeft echter een rechtmatig en voldoende zwaarwegend financieel belang bij toewijzing van haar vordering in conventie. Daarom faalt ook dit verweer.
2.9 [
appellanten] hebben zich bij conclusie van antwoord erop beroepen dat partijen op 25 mei 2015 zijn overeengekomen dat de huurovereenkomst met zes maanden werd verlengd tegen dezelfde huurprijs (onder 12a).
Hiertegen heeft La Palestina aangevoerd dat [betrokkene 2] weliswaar eerst
het e-mailbericht heeft verzonden waarin een akkoordverklaring met huurverlenging is vermeld, maar dat hij binnen drie minuten daarna het
e-mailbericht heeft verzonden waarin verzocht werd om telefonisch contact op te nemen wegens de ontstane huurachterstand, en dat kort daarop daadwerkelijk een telefoongesprek heeft plaatsgehad waarin [betrokkene 2] mededeelde de huurovereenkomst niet te willen verlengen indien de huurachterstand niet werd aangezuiverd.
Bij "akte van toelichting" van 18 augustus 2016 heeft [appellante 1] deze stellingen min of meer bevestigd door aan te voeren dat [betrokkene 2] te kennen gaf geen zin te hebben een huurverlenging toe te staan met twee maanden huurachterstand.
2.1
Naar het oordeel van het Hof is het geenszins onredelijk om in een huurachterstand van twee maanden aanleiding te zien te weigeren mee te werken aan een verlenging van een huurovereenkomst die voor de duur van zes maanden is aangegaan. [betrokkene 2] heeft deze standpuntwijziging ook zo snel na het e-mailbericht waarin hij zich akkoord verklaarde kenbaar gemaakt, dat hij geacht moet worden niet aan dat eerdere (wat onbezonnen) bericht gebonden te zijn. Ook indien [appellante 1] ervan overtuigd was en is dat zij in staat zou zijn geweest de huurachterstand op korte termijn aan te zuiveren, maakt dat het voorgaande niet anders. Het stond La Palestina vrij daar zelf een inschatting van te maken en zij behoefde daar dus geen vertrouwen in te hebben.
Ook mocht La Palestina uit het e-mailbericht van 16 juni 2015 in redelijkheid afleiden dat [appellante 1] zich had neergelegd bij de weigering om de huurovereenkomst te verlengen.
Daarom moet de huurovereenkomst geacht worden niet te zijn verlengd.
2.11
Het voorgaande brengt mee dat La Palestina niet onrechtmatig heeft gehandeld door ontruiming te verlangen.
2.12
De verschuldigdheid van de huur over de maand mei volgt uit de huurovereenkomst. De verschuldigdheid van de gebruiksvergoeding over de maand juni volgt uit de wet: art. 7:225 BW.
2.13
Nu niet kan worden aangenomen dat La Palestina onrechtmatig jegens [appellante 1] heeft gehandeld, is de reconventionele vordering tot schadevergoeding niet toewijsbaar.
2.14
In het licht van het voorgaande hebben [appellanten] ook onvoldoende gesteld om aan te nemen dat er sprake is van misleiding of bedrog. Uit het voorgaande volgt ook dat hetgeen verder nog in reconventie is gevorderd is, niet toewijsbaar is.
2.15
Het Hof verenigt zich dus met de beslissingen van het GEA. Hetgeen [appellanten] verder nog hebben aangevoerd behoeft geen bespreking bij gebrek aan belang. Hierbij merkt het Hof op een dat eventuele processuele onvolkomenheid in eerste aanleg (wat daarvan zij) in zoverre is hersteld dat [appellanten] in hoger beroep voldoende in de gelegenheid is gesteld alles aan te voeren wat hun dienstig voorkomt.
2.16
Het vonnis waarvan beroep dient te worden bevestigd. [appellanten] zullen als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.
B E S L I S S I N G
Het Hof:
bevestigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellanten] in de kosten van het hoger beroep, aan de zijde van La Palestina gevallen en tot op heden begroot op NAf 1.500,00 aan salaris voor de gemachtigde.
Dit vonnis is gewezen door mrs. G.C.C. Lewin, M.W. Scholte en J. de Boer, leden van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba en ter openbare terechtzitting van het Hof in Curaçao uitgesproken op 29 mei 2018 in tegenwoordigheid van de griffier.