ECLI:NL:OGHACMB:2018:94

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
29 mei 2018
Publicatiedatum
13 juni 2018
Zaaknummer
AR 74795/15 - H 99/17 - CUR2017H00107
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake handhaving van welstandsbepalingen en vorderingen wegens dwaling en wanprestatie

In deze zaak, die voor het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba werd gebracht, hebben [appellant 1] en [appellante 2] hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao. De zaak betreft de handhaving van welstandsbepalingen met betrekking tot een perceel grond in Jan Thiel, dat door de rechtsvoorgangster van de tegenpartij, het Algemeen Pensioenfonds van Curaçao (APC), aan de appellanten was verkocht. De appellanten hebben in eerste aanleg vorderingen ingesteld wegens dwaling en wanprestatie, die door het GEA zijn afgewezen. Het Hof heeft de procedure in hoger beroep behandeld en de grieven van de appellanten beoordeeld. Het Hof oordeelde dat de appellanten niet voldoende bewijs hebben geleverd voor hun claims van dwaling en wanprestatie. De grieven van de appellanten faalden, en het Hof bevestigde het vonnis van het GEA. De appellanten werden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep. De uitspraak werd gedaan op 29 mei 2018.

Uitspraak

Burgerlijke zaken over 2018 Vonnis no.:
Registratienummer: AR 74795/15 - H 99/17 - CUR2017H00107
Uitspraak: 29 mei 2018
GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE
van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en
van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
V O N N I S
in de zaak van:
1.
[APPELLANT 1],
2.
[APPELLANTE 2],
beiden wonende in Curaçao,
oorspronkelijk eisers,
thans appellanten in het principaal appel,
geïntimeerden in het incidenteel appel,
procederende in persoon,
tegen
de openbare rechtspersoon
ALGEMEEN PENSIOENFONDS VAN CURAÇAO,
gevestigd in Curaçao,
oorspronkelijk gedaagde,
thans geïntimeerde in het principaal appel,
appellant in het incidenteel appel,
gemachtigden: mrs. P.M. Noordhoek en L.M. Virginia.
De partijen worden hierna [appellant 1], [appellante 2] en APC genoemd. [appellant 1] en [appellante 2] worden gezamenlijk ook [appellanten] genoemd.

1.Het verdere verloop van de procedure

Bij vonnis van 23 januari 2018 heeft het Hof de zaak naar de rol verwezen voor akte uitlating griffierecht. Op de rol van 6 maart 2018 heeft [appellant 1] bewijs overgelegd van het bijbetalen van griffierecht. Vonnis is gevraagd en nader bepaald op heden.

2.De verdere beoordeling

2.1 [
appellanten] hebben tijdig het nageheven griffierecht betaald.
2.2
Tussen partijen staat het volgende vast.
2.2.1
APNA, rechtsvoorgangster van APC, heeft het perceel grond bekend als [adres] te Jan Thiel in Curaçao (hierna: het perceel) op 18 januari 2002 verkocht en op 21 augustus 2002 geleverd aan [appellanten]. De leveringsakte bevat welstandsbepalingen.
2.2.2
In een eerder geding (registratienummer AR 49310/11) heeft APNA bij verzoekschrift van 6 juni 2011 vorderingen ingesteld tegen [appellant 1]. In dat geding heeft [appellant 1] reconventionele vorderingen ingesteld. Bij tussenvonnis van 5 november 2012 heeft het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao (verder: GEA) een comparitie ter plaatse van het perceel gelast, overwogen dat de reconventionele vorderingen onderling tegenstrijdig zijn, dat zij daarom worden afgewezen en dat [appellant 1] wordt verwezen in de proceskosten in reconventie. In het dictum heeft het GEA in reconventie iedere beslissing aangehouden. Bij eindvonnis van 7 april 2014 heeft het GEA de vorderingen van (inmiddels) APC in conventie gedeeltelijk toegewezen en de reconventionele vorderingen afgewezen.
2.2.3 [
appellant 1] is in hoger beroep gegaan van het vonnis van 7 april 2014 (registratienummer H 334/14). Bij tussenvonnis van 10 maart 2015 heeft het Hof een comparitie ter plaatse van het perceel gelast. Bij eindvonnis van 8 september 2015 heeft het Hof het vonnis waarvan beroep vernietigd, enige dicta ten nadele van [appellant 1] gegeven, de proceskosten in beide instanties gecompenseerd en het meer of anders gevorderde afgewezen. Het vonnis van 8 september 2015 bevat onder meer de volgende overwegingen:
"2.3 In dit geding heeft het GEA op vordering van APC de volgende samengevat weergegeven beslissingen gegeven:
a. veroordeling van [appellant 1] tot betaling van NAf 30.000,- aan verbeurde boetes;
b. bevel aan [appellant 1] om de splitsing van het hoofdgebouw in appartementen ongedaan te maken en ongedaan te houden, op straffe van verbeurte van dwangsommen;
c. bepaling dat slechts één bijgebouw op het perceel is toegestaan en bevel aan [appellant 1] om een van de bijgebouwen af te breken;
d. bevel aan [appellant 1] om een bijgebouw af te breken voor zover de bouwgrenzen als bedoeld in art. 12 van de welstandsbepalingen zijn overschreden, op straffe van verbeurte van dwangsommen;
e. machtiging aan APC om zo nodig zelf op te treden, eventueel met inschakeling van de politie.
Hiertegen is het hoger beroep gericht.
In eerste aanleg heeft [appellant 1] ook vorderingen in reconventie ingesteld, maar die zijn in hoger beroep niet langer aan de orde.
2.4
Grief 1 strekt ten betoge dat het vonnis waarvan beroep in strijd is met de rechtsregels die zijn aanvaard in GHvJ 24 januari 2012, ECLI:NL:OGHACMB:2012:BW0488.
2.5
In dat vonnis is overwogen:
"Gezien het ingrijpende karakter van een afbraak, acht het Hof het (...) onaanvaardbaar naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid dat een buur die zelf zich niet strikt heeft gehouden aan de welstandsbepalingen naleving vordert. Voorts is voor de beoordeling van de vraag of de vordering (...) voor toewijzing in aanmerking komt van belang of een substantieel deel van de in de directe omgeving zich bevindende huizen eveneens in overtreding van art. 5 en 6 van de welstandsbepalingen zijn gebouwd en in welke mate de ernst van die overtredingen zich verhoudt tot de ernst van de aan X verweten overtreding."
2.6
Voorgaande overwegingen staan er niet aan in de weg dat het APC vrijstaat om over te gaan tot handhaving jegens [appellant 1] van de bedongen welstandsbepalingen. Indien APC in de directe omgeving van het perceel diverse andere percelen heeft verkocht met oplegging van dezelfde of soortgelijke welstandsbepalingen, en op een substantieel deel van die andere percelen sprake is van overtreding van welstandsbepalingen, al dan niet op soortgelijke wijze en/of in soortgelijke mate als bij [appellant 1], dan nog staat het APC binnen zekere grenzen vrij om jegens een overtreder handhavend op te treden zonder tegelijkertijd tegen alle andere overtreders ook handhavend op te treden.
APC heeft overigens voldoende aannemelijk gemaakt dat zij ook inspanningen verricht om tegen andere overtredens handhavend op te treden. Onvoldoende feiten en omstandigheden zijn gesteld of gebleken om de conclusie te kunnen rechtvaardigen dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat APC [appellant 1] aan de welstandsbepalingen houdt.
Van willekeur is geen sprake. Het Hof heeft daarbij acht geslagen op de producties die [appellant 1] na de descente nog in het geding heeft gebracht. Indien de wijze waarop APC omgaat met afvalverwerking en wandelpaden in strijd is met de welstandsbepalingen, is ook dat geen reden om te oordelen dat APC niet mag optreden tegen overtredingen van welstandsbepalingen door anderen. De grief faalt.
2.7
Grief 2 is gericht tegen het oordeel van het GEA dat [appellant 1] het hoofdgebouw heeft opgesplitst in appartementen. Deze grief slaagt. De term appartementen in art. 13 van de welstandsbepalingen moet overeenkomstig het algemeen spraakgebruik worden uitgelegd. Het Hof heeft waargenomen dat de eerste verdieping van het hoofdgebouw bereikt kan worden door middel van een inpandige trap met een eenvoudige binnendeur die de verdiepingen niet op zodanige wijze van elkaar scheidt dat zij als appartementen dienen te worden aangemerkt. Indien er verschillende watermeters zijn, is dat onvoldoende voor een ander oordeel. Daarom is de wijze waarop het hoofdgebouw is gebouwd niet in strijd met art. 13 van de welstandsbepalingen. Indien [appellant 1] de benedenverdieping min of meer structureel verhuurt, levert dat op zichzelf geen strijd met art. 13 van de welstandsbepalingen op.
2.8
De grieven 3 en 4 zijn gericht tegen de oordelen van het GEA over de bijgebouwen.
2.8.1
Art. 13 van de welstandsbepalingen bepaalt dat er niet meer dan één bijgebouw mag zijn. De omstandigheid dat art. 10 van de welstandsbepalingen van bijgebouwen spreekt, doet daar niet aan af. Naar de waarneming van het Hof vormt de aanbouw van de garage met opgebouwd terras een zodanige eenheid met (de rest van) het hoofdgebouw, gelet op de wijze waarop het terras toegankelijk is, dat het niet kan worden aangemerkt als een bijgebouw, maar dat het (naar verkeersopvattingen) deel uitmaakt van het hoofdgebouw. Het in art. 13 van de welstandsbepalingen opgenomen voorschrift dat er niet meer dan één bijgegebouw mag zijn, is dus niet geschonden. In zoverre slagen de grieven.
2.8.2
De met dakplaten overdekte ruimte naast het bijgebouw, dat zich achter het hoofdgebouw bevindt, is niet ommuurd. De wijze waarop die ruimte met de grond is verenigd, kan niet worden aangemerkt als een scheidingsmuur in de zin van art. 12 van de welstandsbepalingen. Daarom is het bijgebouw aan de zijkant niet te dicht tegen het buurperceel aangebouwd. Vanuit het ommuurde gedeelte van het bijgebouw heeft men geen zicht op het buurperceel. Daarom is er ook geen strijd met het in art. 12 van de welstandsbepalingen opgenomen voorschrift over ramen en openingen. Niet is gebleken dat het bijgebouw afwatert op het buurperceel. Ook in zoverre slagen de grieven.
2.8.3
Het hoofdgebouw, inclusief aanbouw met (ommuurde) garage en terras, is echter wel in strijd met art. 12 van de welstandsbepalingen te dicht tegen het buurperceel aangebouwd. [appellant 1] kan hier niet met succes een beroep doen op de bepaling in art. 12 van de welstandsbepalingen dat een bijgebouw onder de daar genoemde voorwaarden tot op de erfgrens geplaatst mag worden, omdat de garage en het terras geen bijgebouw zijn. APC kan er aanspraak op maken dat dit wordt aangepast, zonder dat dit strijd oplevert met de eisen van redelijkheid en billijkheid. In zoverre falen de grieven.
2.8.4
Er is dus sprake van één overtreding, zodat er één boete is verbeurd.
2.9
Bij pleidooi in hoger beroep heeft [appellant 1] aangevoerd dat de vorderingen van APC reeds moeten worden afgewezen, omdat APC niet ook zijn echtgenote, die mede-eigenaresse van het perceel is, in rechte heeft betrokken. Dat betoog faalt. Voor toewijzing van de vorderingen is niet nodig dat zij ook in rechte wordt betrokken.
2.1
Bij pleidooi in hoger beroep heeft [appellant 1] aangevoerd dat de hoedanigheid van APC als grote professionele partij (tegenover [appellant 1] als particulier) meebrengt dat eventuele onduidelijkheden in de welstandsbepalingen voor haar risico moeten komen. Dat betoog heeft evenmin succes. Dit algemene gezichtspunt bij de uitleg van de welstandsbepalingen leidt niet tot andere uitleggingen dan hiervoor zijn gegeven."
2.3
In dit geding hebben [appellanten] in eerste aanleg, samengevat weergegeven, het volgende gevorderd: vernietiging van de koopovereenkomst, althans wijziging van de gevolgen ervan ter opheffing van door [appellanten] geleden nadeel door vermindering van de koopprijs, een en ander wegens dwaling, en schadevergoeding, op te maken bij staat, wegens wanprestatie.
Het GEA heeft overwogen dat geen gezag van gewijsde toekomt aan het tussenvonnis van 5 november 2012 (rov. 4.8), dat dwaling niet kan worden aangenomen (rov. 4.12) en dat wanprestatie ook niet kan worden aangenomen (rov. 4.15). Het GEA heeft de vorderingen afgewezen. Daartegen is het hoger beroep van [appellanten] gericht.
APC heeft voorwaardelijk incidenteel appel ingesteld tegen de overweging van het GEA dat geen gezag van gewijsde toekomt aan het tussenvonnis van 5 november 2012.
In hoger beroep hebben [appellanten] hun vordering tot schadevergoeding deels nader geconcretiseerd.
2.4
Het Hof verenigt zich in deze zaak met de oordelen die het in de zaak
H 334/14 heeft gegeven en die hierboven zijn weergegeven. Deze oordelen brengen mee dat een groot deel van de verwijten die [appellanten] thans aan APC maken niet opgaat. Op analoge gronden gaan ook de overige verwijten niet op. Niet kan worden aangenomen dat APC niet de hoedanigheden bezit die [appellanten] op grond van de overeenkomst bij APC mochten verwachten. Van onbetrouwbaarheid van APC is niets gebleken, in aanmerking genomen dat APC binnen zekere grenzen de eigen belangen mag nastreven en ook met andere belangen rekening heeft te houden dan met die van [appellanten]
Indien en voor zover APC (of APNA) ten tijde van de totstandkoming van de koop in 2002 interne managementproblemen had en [appellanten] in de veronderstelling verkeerden dat dit niet zo was, geldt dat dit op zichzelf onvoldoende is om te spreken van dwaling of wanprestatie. Indien [appellanten] een verder strekkende verwachting hadden over het beleid dat APC met betrekking tot de handhaving van de welstandsbepalingen zou voeren, dan waartoe APC ingevolge het vonnis van 8 september 2015 verplicht was, dan komt dat voor hun eigen risico. De door hen omschreven verwachting dat [appellanten] een "droomhuis" zouden kunnen bouwen waarin "milieu, woongenot en het verkavelingsplan waren gewaarborgd" is voor een groot deel uitgekomen en voor het overige zo hooggespannen en onrealistisch, dat het niet aan APC kan worden toegerekend voor zover die niet is uitgekomen.
In het licht hiervan en tegenover de gemotiveerde betwistingen van APC hebben [appellanten] onvoldoende gesteld om te kunnen aannemen dat sprake is van een dwaling waarop een vernietiging of een vordering tot opheffing van nadeel kan worden gebaseerd, of van wanprestatie, en ook onvoldoende om te worden toegelaten tot bewijslevering. De grieven 2 tot en met 4 falen daarom.
2.5
Op het voorgaande stuiten alle vorderingen van [appellanten] in hun geheel af. Vragen over gezag van gewijsde, processueel ondeelbare rechtsverhoudingen, afstand van recht, verjaring e.d. kunnen daarom onbeantwoord blijven. Grief 1 faalt dus bij gebrek aan belang.
2.6
Grief 5 is gericht tegen de proceskostenveroordeling in eerste aanleg. Volgens [appellanten] had het GEA moeten afwijken van het liquidatietarief vanwege de eenvoudige aard van het geschil en de geringe inspanningen die de gemachtigde van APC in eerste aanleg heeft geleverd. De grief wordt verworpen. Noch de aard van het geschil, noch de inhoud van de conclusie van antwoord, noch enige ander doen of nalaten aan de zijde van APC is aanleiding om de proceskosten in eerste aanleg anders te begroten dan het GEA heeft gedaan.
2.7
Alle grieven falen. Voor zover de pleitnota van [appellanten] in hoger beroep nieuwe grieven of nieuwe feiten bevat, is dat tardief. Het principaal appel slaagt dus niet.
2.8
Het incidenteel appel is ingesteld onder de voorwaarde dat het principaal appel slaagt. Aan die voorwaarde is niet voldaan. Aan beoordeling van het incidenteel appel komt het Hof daarom niet toe.
2.9
Het vonnis waarvan beroep dient te worden bevestigd. [appellanten] zullen als in het ongelijk gesteld worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.
B E S L I S S I N G
Het Hof:
bevestigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellanten] in de kosten van het hoger beroep, aan de zijde van APC gevallen en tot op heden begroot op NAf 332,50 aan verschotten en NAf 16.500,00 aan salaris voor de gemachtigde.
Dit vonnis is gewezen door mrs. G.C.C. Lewin, H.J. Fehmers en J. de Boer, leden van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba en ter openbare terechtzitting van het Hof in Curaçao uitgesproken op 29 mei 2018 in tegenwoordigheid van de griffier.