ECLI:NL:OGHACMB:2020:74

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
7 april 2020
Publicatiedatum
17 april 2020
Zaaknummer
CUR201902611 – CUR2019H00309
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep kort geding over bevoegdheid in familierecht na verhuizing

In deze zaak gaat het om een hoger beroep in kort geding dat is ingesteld door [Appellant] tegen een vonnis van het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao. Het Gerecht had aan [Geïntimeerde] vervangende toestemming verleend om met de drie minderjarige kinderen van partijen naar Nederland te verhuizen. [Appellant] heeft hiertegen hoger beroep ingesteld, waarbij hij zes grieven heeft aangevoerd. De procedure begon met de indiening van de akte van appel op 14 augustus 2019, gevolgd door een memorie van grieven op 4 september 2019. [Geïntimeerde] heeft op 9 oktober 2019 een memorie van antwoord ingediend, waarin zij de grieven bestreed en het Hof verzocht het vonnis te bevestigen.

Tijdens de behandeling van de zaak heeft het Hof vastgesteld dat [Geïntimeerde] inmiddels uitvoering heeft gegeven aan het bestreden vonnis door zich met de kinderen in Nederland te vestigen. Dit roept de vraag op of het Hof nog bevoegd is om over de zaak te oordelen, gezien de verhuizing van de minderjarigen naar Nederland. Het Hof heeft vastgesteld dat, hoewel het uitgangspunt is dat de bevoegdheid van de rechter wordt bepaald op het moment van de indiening van het verzoekschrift, er uitzonderingen zijn op het zogenaamde perpetuatio fori-beginsel. Volgens het Haags Kinderbeschermingsverdrag 1996 zijn de autoriteiten van de Staat van de nieuwe gewone verblijfplaats bevoegd in geval van verplaatsing van de gewone verblijfplaats van het kind.

Het Hof concludeert dat de minderjarigen door de verhuizing hun gewone verblijfplaats in Nederland hebben en dat de Curaçaose rechter daarom niet langer bevoegd is om van deze zaak kennis te nemen. Het Hof verklaart zich onbevoegd en laat de voorlopige maatregelen van het Gerecht in stand totdat de Nederlandse rechter eventueel andere maatregelen treft. De proceskosten worden gecompenseerd, zodat elke partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

Burgerlijke zaken over 2020 Vonnis no.:
Registratienummers: CUR201902611 – CUR2019H00309
Uitspraak: 7 april 2020
GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE
van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en
van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
VONNIS in kort geding
in de zaak van:
[APPELLANT],
wonend in Curaçao,
voorheen gedaagde, thans appellant,
gemachtigde: mr. L.N. Asjes,
--tegen--
[GeȈintimeerde],
wonend in Nederland,
voorheen eiseres, thans geïntimeerde,
gemachtigde: mr. M.N. Meyer.
Partijen zullen hierna [Appellant] en [Geïntimeerde] genoemd worden.

1.Verloop van de procedure

1.1
Bij akte van appel ingediend op 14 augustus 2019 is [Appellant] in hoger beroep gekomen van het tussen partijen in kort geding gewezen en op 12 augustus 2019 uitgesproken vonnis van het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao (verder: het Gerecht).
1.2
Bij op 4 september 2019 ter griffie ingekomen memorie van grieven heeft [Appellant] zes grieven tegen het vonnis aangevoerd en toegelicht, en geconcludeerd dat het Hof het bestreden vonnis zal vernietigen en opnieuw rechtdoende, de vorderingen van [Geïntimeerde] alsnog zal afwijzen, met veroordeling van [Geïntimeerde] in de kosten van eerste aanleg en hoger beroep.
1.3
Bij e-mailbericht van 5 september 2019 heeft de gemachtigde van [Appellant] de president van het Hof verzocht om het hoger beroep als een spoedappel te behandelen. Bij e-mailbericht van 13 september 2019 heeft [Geïntimeerde] geconcludeerd tot afwijzing van dit verzoek. Bij beschikking van 23 september 2019 is het verzoek van [Appellant] afgewezen.
1.4
Door [Geïntimeerde] is op 9 oktober 2019 ter griffie een memorie van antwoord ingediend, waarbij zij de grieven heeft bestreden en geconcludeerd dat het Hof het bestreden vonnis zal bevestigen.
1.5
Partijen hebben op de rolzitting van 17 december 2019 schriftelijke pleitnota’s overgelegd, waarna [Appellant] op de rolzitting van 11 februari 2020 een akte uitlating producties heeft genomen.
1.6
Vonnis is nader bepaald op heden.

2.Ontvankelijkheid

[Appellant] heeft tijdig en op de juiste wijze appel ingesteld, zodat hij daarin kan worden ontvangen.

3.Grieven

Voor de inhoud van de grieven wordt verwezen naar de memorie van grieven.

4.Beoordeling

4.1
Bij het bestreden vonnis heeft het Gerecht aan [Geïntimeerde] vervangende toestemming verleend om met de drie minderjarige kinderen van partijen (hierna: de minderjarigen) Curaçao te verlaten en zich met hen metterwoon in Nederland te vestigen, uitvoerbaar bij voorraad. Daartegen richt zich het hoger beroep.
4.2
Uit de gedingstukken in hoger beroep blijkt dat [Geïntimeerde] inmiddels uitvoering heeft gegeven aan het bestreden vonnis, doordat zij zichzelf en de minderjarigen op 12 augustus 2019 heeft uitgeschreven uit het bevolkingsregister van Curaçao en zich met de kinderen op 15 augustus 2019 in IJsselstein, Nederland, heeft gevestigd.
4.3
In het licht van deze omstandigheid dringt zich de vraag op of het Hof thans nog bevoegd is om over deze zaak te oordelen.
4.4
Weliswaar geldt ook in familiezaken als deze het uitgangspunt dat voor de bevoegdheid van de rechter in beginsel beslissend is het tijdstip waarop zijn tussenkomst wordt ingeroepen – in casu dus 19 juli 2019, de datum waarop [Geïntimeerde] haar inleidend verzoekschrift heeft ingediend – maar op dit zogenaamde perpetuatio fori-beginsel bestaan uitzonderingen. Een aantal daarvan is opgenomen in het Verdrag inzake de bevoegdheid, het toepasselijke recht, de erkenning, de tenuitvoerlegging en de samenwerking op het gebied van ouderlijke verantwoordelijkheid en maatregelen ter bescherming van kinderen (’s-Gravenhage, 19 oktober 1996) (hierna: Haags Kinderbeschermingsverdrag 1996), dat sinds 1 mei 2011 medegelding heeft voor Curaçao. Artikel 5 lid 2 van dat verdrag bepaalt het volgende: “Onverminderd het bepaalde in artikel 7, zijn in geval van verplaatsing van de gewone verblijfplaats van het kind naar een andere Verdragsluitende Staat de autoriteiten van de Staat van de nieuwe gewone verblijfplaats bevoegd”. Deze regeling geldt krachtens artikel 3 onder b ook voor gezagsrechten, zoals het recht om de verblijfplaats van het kind te bepalen en het omgangsrecht. De beperking van artikel 7 speelt in deze zaak geen rol nu deze beperking betrekking heeft op het geval van ongeoorloofde overbrenging. Nu [Geïntimeerde] beschikte over vervangende toestemming van het Gerecht, was zij bevoegd met de minderjarigen te verhuizen en is van ongeoorloofde overbrenging geen sprake geweest.
4.5
Het Hof concludeert dat de minderjarigen door de verhuizing thans hun gewone verblijfplaats in Nederland hebben. Daaruit volgt dat de Curaçaose rechter niet langer bevoegd is van deze zaak kennis te nemen. Het Hof zal zich daarom onbevoegd verklaren. Dit betekent dat het Hof niet toekomt aan de inhoudelijke beoordeling van de zaak en dat de door het Gerecht genomen - voorlopige - maatregelen in stand blijven totdat eventueel de Nederlandse rechter, bijvoorbeeld naar aanleiding van een verzoek of vordering van [Appellant], andere maatregelen treft (vgl. artikel 14 Haags Kinderbeschermingsverdrag 1996).
4.6
De proceskosten zullen worden gecompenseerd.
B E S L I S S I N G
Het Hof:
- verklaart zich onbevoegd van dit geschil in hoger beroep kennis te nemen;
- compenseert de proceskosten aldus dat elke partij de eigen kosten draagt.
Dit vonnis is gewezen door mrs. E.M. van der Bunt, S.A. Carmelia en M.B. van den Enden, leden van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba en ter openbare terechtzitting van het Hof in Curaçao uitgesproken op 7 april 2020 in tegenwoordigheid van de griffier.