Uitspraak
Procesverloop
[echtgenote van appellant] heeft ook aan de zitting deelgenomen.
Overwegingen
Het daartegen ingestelde beroep heeft het Gerecht bij uitspraak van 11 april 2019 gegrond verklaard omdat de minister te kennen had gegeven dat de beschikking niet onverkort kon worden gehandhaafd. Het Gerecht heeft de beschikking vernietigd en de minister opgedragen opnieuw op de aanvraag te beslissen. Dat heeft de minister bij de beschikking van 11 juli 2019 gedaan. De aanvraag is opnieuw afgewezen om de hiervoor vermelde reden en omdat [echtgenote van appellant] niet over voldoende middelen van bestaan zou beschikken.
Voor de toepassing van deze bepaling hanteert de minister het beleid zoals opgenomen in de richtlijnen van de minister met betrekking tot de toepassing van de Ltu en het Toelatingsbesluit van mei 2012. Blijkens paragraaf 3.7.1 van de richtlijnen geldt bij aanvragen van een echtgeno(o)t(e) dat de vreemdeling die voor zijn/haar echtgeno(o)t(e) van vreemde nationaliteit toelating aanvraagt, NA
f2.000,- bruto per maand aan inkomsten dient aan te tonen.
f2.000,- per maand of NA
f24.000,- per jaar aan inkomsten beschikte. Bij de aanvraag heeft [appellant] een aangifte inkomstenbelasting 2017 van zijn echtgenote overgelegd, waarin een bruto jaarinkomen van NA
f24.874,- is vermeld, bestaande uit een maandelijks inkomen van in totaal NAƒ 18.874,- en inkomsten van NAƒ 6000,- in de periode van oktober tot en met december 2017. Het Gerecht heeft terecht overwogen dat een aangifte inkomstenbelasting, zonder definitieve aanslag, op zichzelf onvoldoende is omdat dit een eigen opgave betreft die nog niet door de belastingdienst is geverifieerd. Het Hof volgt de stelling van [appellant] niet, dat dat in zijn geval anders moet zijn omdat de belastingdienst door een achterstand nog niet alle aangiften over het jaar 2017 heeft verwerkt. Ook met andere objectieve en verifieerbare gegevens kan worden aangetoond dat aan het normbedrag is voldaan, zoals bankafschriften. Ter onderbouwing van zijn stelling dat [echtgenote van appellant] in 2017 van oktober tot en met december 2017 NA
f6.000,- aan inkomsten heeft ontvangen, heeft [appellant bij de aangifte een staat gevoegd met die gegevens. Omdat deze niet zijn gestaafd met gegevens uit objectieve en verifieerbare bron heeft [appellant] deze inkomsten in de fase van de bestuurlijke besluitvorming niet onderbouwd. Pas in beroep heeft hij ter onderbouwing van die staat twee verklaringen overgelegd waarin wordt gesteld dat [echtgenote van appellant] jaren als schoonmaakster heeft gewerkt. Daargelaten de vraag of die verklaringen eerst in beroep mochten worden ingebracht ter onderbouwing van de stelling dat [echtgenote van appellant]aan het normbedrag voldoet, is het Hof met het Gerecht van oordeel dat die verklaringen niet objectief verifieerbaar aantonen dat [echtgenote van appellant] NA
f6.000,- aan extra inkomen in 2017 heeft genoten. Dat de betrokken werkgevers hun verklaring onder ede willen bevestigen, maakt dat niet anders. De minister heeft zich daarom terecht op het standpunt gesteld dat niet is aangetoond dat de echtgenote van [appellant] over voldoende middelen van bestaan beschikte. Het betoog slaagt niet.