ECLI:NL:OGHACMB:2021:11

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
14 januari 2021
Publicatiedatum
20 januari 2021
Zaaknummer
SXM2020H00020
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van de vergunning tot tijdelijk verblijf voor gezinsvorming op basis van onvoldoende middelen van bestaan

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg van Sint Maarten, die op 20 december 2019 zijn verzoek om een vergunning tot tijdelijk verblijf voor gezinsvorming had afgewezen. De minister van Justitie van Sint Maarten had het verzoek van [appellant] om een vergunning tot tijdelijk verblijf te verlenen, afgewezen op basis van het feit dat zijn echtgenote niet over voldoende middelen van bestaan beschikte. Het Gerecht had deze afwijzing bevestigd, waarna [appellant] in hoger beroep ging. Tijdens de zitting op 8 december 2020, die via videoverbinding plaatsvond, werd [appellant] vertegenwoordigd door mr. S. Ibrahim, terwijl de minister werd vertegenwoordigd door mr. A.O. Muller.

De kern van het geschil betreft de vraag of [appellant] voldoende bewijs heeft geleverd dat zijn echtgenote in 2017 over de vereiste middelen van bestaan beschikte. Het Hof oordeelde dat de door [appellant] overgelegde documenten, waaronder een aangifte inkomstenbelasting, niet voldoende waren om aan te tonen dat zijn echtgenote aan de inkomenseisen voldeed. Het Hof volgde de redenering van het Gerecht dat een aangifte zonder definitieve aanslag onvoldoende bewijs biedt. Bovendien waren de aanvullende verklaringen van werkgevers niet objectief verifieerbaar, wat leidde tot de conclusie dat de minister terecht had geoordeeld dat niet was aangetoond dat de echtgenote van [appellant] over voldoende middelen van bestaan beschikte.

Het Hof bevestigde de uitspraak van het Gerecht en verklaarde het hoger beroep ongegrond. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd, en de beslissing werd openbaar uitgesproken op 14 januari 2021.

Uitspraak

SXM2020H00020
Datum uitspraak: 14 januari 2021
gemeenschappelijk hof van jusTitie
van aruba, CURAÇAO, SINT MAARTEN
EN VAN BONAIRE, SINT EUSTATIUS EN SABA
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant]
appellant,
tegen de uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg van Sint Maarten van
20 december 2019 in zaak nr. SXM201901001, in het geding tussen:
appellant,
en
de minister van Justitie van Sint Maarten (hierna: de minister).

Procesverloop

Bij beschikking van 11 juli 2019 heeft de minister het verzoek van [appellant] om aan hem een vergunning tot tijdelijk verblijf te verlenen met als verblijfsdoel gezinsvorming.
Bij uitspraak van 20 december 2019 heeft het Gerecht het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het Hof heeft de zaak ter zitting via een videoverbinding met Sint Maarten behandeld op 8 december 2020, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. S. Ibrahim, advocaat in Sint Maarten, en de minister, vertegenwoordigd door mr. A.O. Muller, advocaat in Sint Maarten, zijn verschenen.
[echtgenote van appellant] heeft ook aan de zitting deelgenomen.

Overwegingen

[appellant] is geboren op [geboortedatum] 1961 in Jamaica en heeft de Jamaicaanse nationaliteit. Op 4 december 1996 is hij gehuwd met [echtgenote van appellant]. Op 25 september 2018 heeft hij de minister verzocht aan hem een vergunning tot tijdelijk verblijf te verlenen met als verblijfsdoel gezinsvorming. Dit verzoek heeft de minister afgewezen omdat de aanvraag niet binnen 1 jaar na de huwelijksvoltrekking is ingediend.
Het daartegen ingestelde beroep heeft het Gerecht bij uitspraak van 11 april 2019 gegrond verklaard omdat de minister te kennen had gegeven dat de beschikking niet onverkort kon worden gehandhaafd. Het Gerecht heeft de beschikking vernietigd en de minister opgedragen opnieuw op de aanvraag te beslissen. Dat heeft de minister bij de beschikking van 11 juli 2019 gedaan. De aanvraag is opnieuw afgewezen om de hiervoor vermelde reden en omdat [echtgenote van appellant] niet over voldoende middelen van bestaan zou beschikken.
[appellant] richt zich in hoger beroep uitsluitend tegen het oordeel van het Gerecht, dat [echtgenote van appellant] niet over voldoende middelen van bestaan beschikt. Hij betoogt dat het Gerecht ten onrechte heeft overwogen dat de twee aanvullende werkgeversverklaringen niet afkomstig zijn uit een objectief verifieerbare bron. De twee werkgevers hebben hun identiteitsbewijs bij de verklaring overgelegd en zijn bereid de verklaringen onder ede te bevestigen. Verder heeft het Gerecht ten onrechte overwogen dat bewijsnood wegens achterstand bij de belastingdienst niet kan leiden tot een gegrond beroep. Zijn echtgenote heeft nog geen definitieve aanslag inkomstenbelasting over 2017 van de belastingdienst ontvangen omdat er achterstand is met het verwerken van de aangiften. Tot nu toe zijn alleen de aangiften over de jaren 2015 en 2016 definitief behandeld. Bovendien kan uit de aangifte inkomstenbelasting 2017 van zijn echtgenote al worden opgemaakt dat aan het middelenvereiste werd voldaan omdat de belastingdienst bij een definitieve aanslag uitgaat van de gegevens in de aangifte, aldus [appellant].
2.1.
Op grond van artikel 9, eerste lid, onder b, van de Landsverordening toelating en uitzetting de vergunning tot tijdelijk verblijf door de minister worden geweigerd indien niet kan worden aangetoond dat degene voor wie toelating wordt verzocht over voldoende middelen van bestaan zal beschikken.
Voor de toepassing van deze bepaling hanteert de minister het beleid zoals opgenomen in de richtlijnen van de minister met betrekking tot de toepassing van de Ltu en het Toelatingsbesluit van mei 2012. Blijkens paragraaf 3.7.1 van de richtlijnen geldt bij aanvragen van een echtgeno(o)t(e) dat de vreemdeling die voor zijn/haar echtgeno(o)t(e) van vreemde nationaliteit toelating aanvraagt, NA
f2.000,- bruto per maand aan inkomsten dient aan te tonen.
2.2.
In geschil is of [appellant] met objectieve en verifieerbare gegevens heeft aangetoond dat zijn echtgenote in 2017, het jaar voorafgaand aan de bestreden beschikking, zelfstandig en duurzaam over minimaal NA
f2.000,- per maand of NA
f24.000,- per jaar aan inkomsten beschikte. Bij de aanvraag heeft [appellant] een aangifte inkomstenbelasting 2017 van zijn echtgenote overgelegd, waarin een bruto jaarinkomen van NA
f24.874,- is vermeld, bestaande uit een maandelijks inkomen van in totaal NAƒ 18.874,- en inkomsten van NAƒ 6000,- in de periode van oktober tot en met december 2017. Het Gerecht heeft terecht overwogen dat een aangifte inkomstenbelasting, zonder definitieve aanslag, op zichzelf onvoldoende is omdat dit een eigen opgave betreft die nog niet door de belastingdienst is geverifieerd. Het Hof volgt de stelling van [appellant] niet, dat dat in zijn geval anders moet zijn omdat de belastingdienst door een achterstand nog niet alle aangiften over het jaar 2017 heeft verwerkt. Ook met andere objectieve en verifieerbare gegevens kan worden aangetoond dat aan het normbedrag is voldaan, zoals bankafschriften. Ter onderbouwing van zijn stelling dat [echtgenote van appellant] in 2017 van oktober tot en met december 2017 NA
f6.000,- aan inkomsten heeft ontvangen, heeft [appellant bij de aangifte een staat gevoegd met die gegevens. Omdat deze niet zijn gestaafd met gegevens uit objectieve en verifieerbare bron heeft [appellant] deze inkomsten in de fase van de bestuurlijke besluitvorming niet onderbouwd. Pas in beroep heeft hij ter onderbouwing van die staat twee verklaringen overgelegd waarin wordt gesteld dat [echtgenote van appellant] jaren als schoonmaakster heeft gewerkt. Daargelaten de vraag of die verklaringen eerst in beroep mochten worden ingebracht ter onderbouwing van de stelling dat [echtgenote van appellant]aan het normbedrag voldoet, is het Hof met het Gerecht van oordeel dat die verklaringen niet objectief verifieerbaar aantonen dat [echtgenote van appellant] NA
f6.000,- aan extra inkomen in 2017 heeft genoten. Dat de betrokken werkgevers hun verklaring onder ede willen bevestigen, maakt dat niet anders. De minister heeft zich daarom terecht op het standpunt gesteld dat niet is aangetoond dat de echtgenote van [appellant] over voldoende middelen van bestaan beschikte. Het betoog slaagt niet.
3. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
3.1.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. E.A. Saleh, voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. J.Th. Drop, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.M.C.S. van der Heide, griffier.
w.g. Saleh
voorzitter
w.g. Van der Heide
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 14 januari 2021.