ECLI:NL:OGHACMB:2021:330

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
22 juli 2021
Publicatiedatum
15 september 2021
Zaaknummer
CUR2021H00216
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • H.A.A.G. Vermeulen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening in hoger beroep inzake ontslag gerechtsambtenaar

In deze zaak heeft de voorzitter van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba, mr. H.A.A.G. Vermeulen, op 22 juli 2021 een beslissing genomen op een verzoek om een voorlopige voorziening. Verzoekster, een gerechtsambtenaar die in Curaçao woonde, had tegen haar ontslag beroep ingesteld bij het Hof. Het ontslag was verleend door de Beheerraad van het Hof op 27 maart 2020, wegens een onherstelbaar verstoorde arbeidsverhouding. Verzoekster had een beëindigingsvergoeding ontvangen, maar stelde dat zij in een nijpende financiële situatie verkeerde en vroeg om een voorlopige voorziening om haar salaris door te betalen tot de uitspraak in de hoofdzaak. De voorzitter oordeelde dat er sprake was van een spoedeisend belang, gezien de financiële problemen van verzoekster, en besloot om een beperkte financiële voorziening toe te kennen. De voorzitter wees het verzoek toe, zodat de Beheerraad per 15 augustus, 15 september, 15 oktober en 15 november 2021 aan verzoekster telkens een netto bedrag van NAf 2.723,00 moest uitbetalen. De voorzitter benadrukte dat deze beslissing geen invloed had op de uiteindelijke uitspraak in de hoofdzaak.

Uitspraak

GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE

VAN ARUBA, CURAÇAO, SINT MAARTEN

EN VAN BONAIRE, SINT EUSTATIUS EN SABA

UITSPRAAK
van de voorzitter (voorzitter) van het Hof als bedoeld in artikel 37, derde lid, van de Rijkswet Gemeenschappelijk Hof van Justitie (Rijkswet) op het verzoek om een beslissing bij voorraad (verzoek) hangende de hoger beroepen van:

[verzoekster],

wonende in Curaçao,
verzoekster,
gemachtigde: [naam gemachtigde],
tegen de uitspraak (uitspraak) van het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao (Gerecht) van 28 januari 2021, met de zaaknrs. CUR202001082 en CUR202000922, in de gedingen tussen:
verzoekster,
en

DE BEHEERRAAD VAN HET GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE,

zetelend in elk van de landen,
geïntimeerde,
hierna ook te noemen: de Beheerraad,
gemachtigde: de advocaat mr. L.M. Virgina.

Procesverloop

Bij besluit van 27 maart 2020 heeft de Beheerraad aan verzoekster, ten tijde hier van belang gerechtsambtenaar bij het Hof en wonende in Curaçao, met ingang van 1 april 2020 eervol ontslag verleend (ontslagbesluit) wegens het zijn ontstaan van een onherstelbaar verstoorde arbeidsverhouding c.q. impasse tussen partijen.
Omdat de aanstelling van verzoekster werd beëindigd wegens een verstoorde arbeidsverhouding c.q. bestaande impasse heeft de Beheerraad aan verzoekster eenmalig een beëindigingsvergoeding toegekend van bruto NAf 61.836,00, welk bedrag gelijk is aan één bruto jaarsalaris. Een netto bedrag van NAf 46.691,00 is op 24 april 2020 aan verzoekster uitbetaald.
Bij uitspraak van 28 januari 2021 heeft het Gerecht het door verzoekster tegen het ontslagbesluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Verzoekster heeft tegen de uitspraak hoger beroep ingesteld bij het Hof als bedoeld in artikel 37, derde lid, van de Rijkswet.
Op 21 juni 2021 heeft verzoekster het verzoek gedaan om een beslissing bij voorraad die ertoe strekt:
a. doorbetaling van het salaris van verzoekster te gelasten;
b. het ontslagbesluit ongedaan te maken tot de datum waarop wordt beslist in hoger beroep;
c. geïntimeerde te bevelen om binnen tweemaal 24 uur zorg te dragen dat de uitvoering van
haar salaris vanaf april 2021 zonder enig oponthoud nagekomen wordt;
d. geïntimeerde te bevelen dat verzoekster binnen een in goede justitie vast te stellen
periode, in afwachting van de voortzetting van de zaak bij het Hof, haar
werkzaamheden als gerechtsambtenaar bij het Hof kan hervatten;
e. geïntimeerde te veroordelen tot het betalen van een in goede justitie te betalen dwangsom
aan verzoekster voor elke dag dat geïntimeerde niet aan de verzochte bevelen voldoet;
f. geïntimeerde te veroordelen in de kosten van de procedure;
g. te bepalen dat het niet nodig is om een bodemzaak in te dienen binnen 8 dagen na de
uitspraak op grond van het feit dat reeds een bodemzaak bij het Hof gaande is.
De voorzitter heeft het verzoek in behandeling genomen en dit op 16 juli 2021 vanuit Nederland via een videoverbinding met de vestiging van het Hof in Curaçao ter zitting behandeld. In de zittingszaal in Curaçao waren aanwezig verzoekster, bijgestaan door haar gemachtigde, en de gemachtigde van geïntimeerde, vergezeld door [naam 1]. Tevens was daar de griffier aanwezig.

Overwegingen

1. De bevoegdheid van de voorzitter te beslissen op het verzoek.
1.1.
In artikel 37 van de Rijkswet is bepaald dat een belanghebbende tegen een rechtspositionele beschikking waarbij een gerechtsambtenaar als zodanig belanghebbende is, beroep kan instellen bij het Gerecht in eerste aanleg van het land waar belanghebbende woont. Een belanghebbende kan tegen de uitspraak van het Gerecht hoger beroep instellen bij het Hof. Als voorzitter van het Hof fungeert een lid of plaatsvervangend lid van het Hof.
1.2.
In het zesde lid van artikel 37 van de Rijkswet is bepaald dat op de behandeling van het beroep en hoger beroep de regels van het procesrecht voor de behandeling van ambtenaarrechtelijke geschillen van het land waarin het beroep wordt behandeld, van overeenkomstige toepassing zijn. Dat betreft hier dus de Regeling Ambtenarenrechtspraak 1951 (RAr 1951).
1.3.
Op grond van artikel 94, eerste lid, van de RAr 1951 kan, in alle gevallen waarin een bezwaarschrift op grond van deze landsverordening kan worden ingediend, doch waarin, ter voorkoming van nadeel voor de ambtenaar, een onverwijlde voorziening wenselijk is, deze bij een met redenen omkleed verzoekschrift aan het gerecht in ambtenarenzaken een beslissing bij voorraad vragen, waarop met inachtneming van de eisen van het openbaar belang de rechter zo spoedig mogelijk uitspraak doet. Op grond van het vierde lid staat tegen de uitspraak geen voorziening open. Zij heeft geen betekenis voor de beslissing in de hoofdzaak.
Op grond van artikel 97, derde lid, schorst het hoger beroep de beslissing waartegen het gericht is.
1.4.
De RAr 1951 voorziet niet in een met artikel 94 overeenstemmende mogelijkheid in hoger beroep op verzoek een beslissing bij voorraad te treffen. In onder meer de uitspraak van de Voorzitter van de Raad van Beroep in Ambtenarenzaken van 21 december 2017, CUR2017H00170 (ECLI:NL:ORBAACM:2017:3), is overwogen dat een redelijke toepassing van de RAr 1951 meebrengt dat artikel 94 in hoger beroep van overeenkomstige toepassing moet worden geacht. Nu hier bij het Hof een hoger beroep aanhangig is waarop de regels van de RAr 1951 van overeenkomstige toepassing zijn, ziet de voorzitter aanleiding ook hier aldus in die leemte te voorzien. Ter toelichting volstaat hij hier met te verwijzen naar hetgeen daarover is overwogen in de uitspraak van 21 december 2017. Het voorkomt ook onnodige procedurele kwesties.
1.5.
De voorzitter acht zich dus bevoegd te beslissen op het door verzoekster gedane verzoek en heeft dat verzoek dan ook aan zich getrokken en in behandeling genomen. Nadrukkelijk wordt er hier op gewezen dat de beslissing van de voorzitter geen betekenis heeft voor de uitspraak van het Hof in de hoofdzaak.
2. Beoordeling van het verzoek.
2.1.
Verzoekster heeft betoogd dat aan het, voor het treffen van een onverwijlde voorziening vereiste spoedeisende belang is voldaan omdat een einde gemaakt moet worden aan de stelselmatige inbreuk op een subjectief recht en aan handelingen waarvan verzoekster doorlopend schade ondervindt. Verder is er sprake van een nijpende financiële situatie nu aan de betaling van salaris - in de vorm van de toegekende beëindigingsvergoeding - per 1 april 2021 een einde is gekomen, nu zij als alleenstaande vrouw geen inkomsten heeft, niet over financiële reserves beschikt en kampt met aanzienlijke schulden. In dat verband heeft verzoekster gewezen op maandelijkse financiële verplichtingen zoals het aflossen van een hypothecaire lening, terwijl zij moet voorzien in de primaire behoefte van zichzelf en haar kleinkind dat bij haar woonachtig is en voor wie zij als voogdes instaat en verantwoordelijk is met alle daaraan verbonden kosten.
2.2.
Ook als ervan wordt uitgegaan dat - gegeven het aan verzoekster verleende ontslag - het eind april 2020 als beëindigingsvergoeding uitbetaalde jaarsalaris een besteedbaar inkomen bood voor meer dan 12 maanden, acht de voorzitter thans wel ongeveer het moment aangebroken dat verzoekster in haar betoog gevolgd kan worden dat er sprake is van een spoedeisend financieel belang.
2.3.
Ter zitting bleek dat de weg van hervatting door verzoekster van haar werk, ook voor de periode tot het Hof in de hoofdzaak uitspraak heeft gedaan, voor de Beheerraad niet vrijwillig begaanbaar is. Zijn gemachtigde had geen ruimte om daarover in gesprek te gaan.
2.4.
De voorzitter stelt vast dat het hoger beroep in de hoofdzaak reeds eenmaal ter zitting van het Hof, op 1 juni 2021, behandeld is, dat de behandeling ter zitting is aangehouden en dat de volgende (definitieve) behandeling ter zitting gepland staat voor 18 oktober 2021. Gelet hierop is het niet aangewezen dat de voorzitter thans nog een (voorlopig) inhoudelijk oordeel over de uitspraak van het Gerecht geeft. Daarbij merkt de voorzitter op dat er niet van een zodanig gebrek in die uitspraak gesproken kan worden dat een opschorting door de voorzitter van de werking van die uitspraak en van de werking van het ontslagbesluit onafwendbaar is.
2.5.
De voorzitter overweegt verder dat enkele aspecten in deze zaak de aandacht vragen. Het eerste is dat aan verzoekster vóór het ontslagbesluit een schriftelijke berisping was opgelegd waartegen verzoekster beroep heeft ingesteld en welke berisping ter zitting bij het Gerecht door de Beheerraad is ingetrokken. Daarbij komt de vraag op wat er nog zij van het door de Beheerraad in het ontslagbesluit omstandig aan de orde gestelde als weigerachtig en ongeoorloofd getypeerde gedrag van verzoekster, dat volgens de Beheerraad toerekenbaar plichtsverzuim oplevert.
Het tweede betreft de medische (on)geschiktheid van verzoekster om haar werkzaamheden te verrichten toen bleek dat er kennelijk sprake is geweest van triggers in de gebouwelijke omstandigheden, welke deels wel en deels niet zijn aanvaard als geldige redenen voor verzoekster om zich ziek te melden. Opmerking verdient dat in voorgaande jaren ook sprake is geweest van meerdere ziekmeldingen van langere duur.
Verder valt op dat relatief snel van de kant van het Hofbestuur en de Beheerraad de weg is ingeslagen van de beëindiging van het dienstverband van verzoekster, waarbij het de vraag is of verzoekster die weg aanvankelijk ook heeft willen bewandelen. Bij de behandeling van de hoofdzaak kan hierover pas definitief worden geoordeeld. Dat geldt eveneens voor het door verzoekster benadrukte aspect van de benadeling van haar als van lid van de Personeelsraad.
2.6.
Over de betekenis van deze aspecten zal het Hof in de hoofdzaak een definitieve beoordeling en afweging kunnen maken. Dat de voorzitter de aandacht vestigt op deze aspecten betekent niet dat daarmee is gezegd dat een beëindiging van het dienstverband van verzoekster zonder meer buiten beeld is gekomen. Wellicht is een en ander wel van betekenis voor de gebruikmaking van de bevoegdheid tot beëindiging of voor de grondslag daarvan en/of voor de hoogte van de beëindigingsvergoeding. Genoemde aspecten hebben geen bijzondere rol gespeeld bij het bepalen van de hoogte van het bedrag van de vergoeding, zo is ter zitting gebleken. Het is gebleven bij het bedrag dat kennelijk door de Beheerraad op tafel is gelegd in een voorstel om met wederzijds goedvinden te komen tot een beëindiging van het dienstverband.
Gegeven de samenhang tussen het ontslagbesluit en de toegekende vergoeding acht de voorzitter niet van doorslaggevend belang dat tegen de toekenning van de vergoeding als zodanig niet of nauwelijks gronden zijn aangevoerd. De voorzitter herhaalt dat hij met hetgeen hij hier heeft overwogen, geen enkel voorschot neemt op de beslissing in de hoofdzaak.
2.7.
De voorzitter ziet in de gegeven omstandigheden aanleiding zich te beperken tot een afweging van de geschetste financiële belangen van verzoekster.
Omdat een beslissing in de hoofdzaak schattenderwijs eind november 2021 verwacht mag worden en er zonder enige voorziening voor verzoekster in deze periode ernstige(r) financiële problemen zullen rijzen, die zich mogelijk als gevolg van de uitspraak in de hoofdzaak niet of in verminderde mate zouden voordoen, acht de voorzitter het treffen van een beperkte financiële voorziening geboden.
2.8.
Als in ogenschouw wordt genomen dat verzoekster de periode van april 2020 tot heden, juli 2021, kennelijk heeft kunnen overbruggen met een bedrag van ongeveer 75% van haar maandelijkse netto salaris, dan kan een betaling van een maandelijks bedrag van ongeveer 70% van het salaris enig soulaas bieden voor de periode totdat in de hoofdzaak is beslist. Uitgaande van een uitspraak in de hoofdzaak tegen eind november 2021 komt dan een betaling op de 15e dag van de maanden augustus, september, oktober en november 2021 van telkens een netto bedrag van NAf. 2.723,00 passend voor.
Opgemerkt wordt dat bij een bevestiging door het Hof van de aangevallen uitspraak en/of bij het ongewijzigd laten van het eenmalig toegekende bruto jaarsalaris, de Beheerraad gerechtigd is de betaalde maandbedragen van verzoekster (in termijnen) terug te vorderen.
2.9.
Omdat in samenhang met het verzoek om een beslissing bij voorraad reeds hoger beroep aanhangig is, is het niet nodig dat verzoekster nog een bodemprocedure aanhangig maakt.
2.10.
De voorzitter wijst het verzoek om aan een toewijzing van (een deel van) het verzoek een dwangsom te verbinden af. Hij gaat ervan uit dat de Beheerraad aan de beslissing tot (gedeeltelijke) toewijzing van het verzoek om voorziening stipt uitvoering zal geven.
2.11.
Tot slot ziet de voorzitter geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
3. Onder verwijzing naar het slot van overweging 2.3 veroorlooft de voorzitter het zich - gegeven de onder 2.5 genoemde aspecten en gelet op bijvoorbeeld het gegeven dat verzoekster bijna 30 jaar met kennelijk voldoende / goede beoordelingen heeft gefunctioneerd - partijen op te roepen met elkaar in gesprek te gaan over de mogelijkheid het geschil achter zich te laten en verzoekster de gelegenheid te geven weer aan de slag te gaan. Gelet op de betrokkenheid bij het ontslagbesluit van het bestuur van het Hof is deze oproep ook aan dat bestuur gericht.

Beslissing

De voorzitter wijst het verzoek aldus toe dat de Beheerraad per 15 augustus, 15 september, 15 oktober en 15 november 2021 aan verzoekster telkens een netto bedrag van NAf 2.723,00 dient uit te betalen, en wijst het verzoek voor het overige af.
Aldus gegeven door mr. H.A.A.G. Vermeulen, als voorzitter, en in het openbaar uitgesproken op 22 juli 2021 in tegenwoordigheid van de griffier.