In deze zaak heeft het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba op 27 januari 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep. De appellant, wonend in Aruba, had hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg van Aruba van 4 maart 2020, waarin een verzoek om een voorlopige voorziening werd afgewezen. Dit verzoek was ingediend naar aanleiding van een beschikking van de minister van Justitie, Veiligheid en Integratie, die op 29 mei 2018 een verzoek om internationale bescherming had afgewezen. De appellant had op 30 november 2019 een bezwaarschrift ingediend en op 16 december 2019 een verzoekschrift tot het treffen van een voorlopige voorziening ingediend.
Tijdens de behandeling van het hoger beroep heeft geen van de partijen gebruik gemaakt van het recht om ter zitting te worden gehoord. Het Hof heeft vervolgens het onderzoek gesloten op basis van de relevante artikelen van de Landsverordening administratieve rechtspraak (Lar). Het Hof heeft overwogen dat de uitspraak van het Gerecht betreft een verzoek als bedoeld in artikel 54, eerste lid, van de Lar, waartegen geen hoger beroep openstaat. Het Hof heeft eerder in een vergelijkbare zaak geoordeeld dat er geen mogelijkheid is tot hoger beroep tegen dergelijke uitspraken, tenzij er sprake is van ernstige schendingen van de procesorde of fundamentele rechtsbeginselen.
In dit geval heeft het Hof geconcludeerd dat de argumenten van de appellant niet voldoende zijn om aan te nemen dat er sprake is van een situatie die een doorbreking van het appèlverbod rechtvaardigt. Daarom heeft het Hof zich onbevoegd verklaard om van het hoger beroep kennis te nemen. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar uitgesproken en vastgesteld door de voorzitter en de leden van het Hof, in aanwezigheid van de griffier.