ECLI:NL:OGHACMB:2021:415

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
22 juni 2021
Publicatiedatum
18 januari 2022
Zaaknummer
100.00313/16 H173/2017
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Behandeling van een strafzaak per videoconferentie met impliciet cumulatieve tenlastelegging en afweging van belangen

In deze zaak heeft het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba op 22 juni 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van het Gerecht in eerste aanleg van Sint Maarten. De verdachte, geboren in 1974, was eerder veroordeeld tot een gevangenisstraf van twee jaar, met aftrek van voorarrest, voor verduistering van geldbedragen. De verdachte heeft hoger beroep ingesteld, waarbij hij vrijgesproken was van bepaalde onderdelen van de tenlastelegging. Het Hof heeft geoordeeld dat de tenlastelegging impliciet cumulatief moet worden gelezen, en dat de verdachte niet-ontvankelijk is in het hoger beroep voor de vrijspraken die in eerste aanleg zijn gegeven.

De behandeling van de zaak vond plaats via videoconferentie, waarbij de verdachte vanuit Aruba deelnam. Het Hof heeft vastgesteld dat deze procedurele keuze geen afbreuk deed aan de rechten van de verdachte, ondanks dat de oudste rechter fysiek afwezig was. Het Hof heeft de vordering van de procureur-generaal, die een gevangenisstraf van 24 maanden eiste, in overweging genomen, maar heeft uiteindelijk besloten om de verdachte te veroordelen tot een gevangenisstraf van 18 maanden, waarvan 9 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van drie jaren. Het Hof heeft daarbij rekening gehouden met de lange duur van de procedure en de omstandigheden van de verdachte, waaronder zijn schuldbesef en persoonlijke situatie.

De uitspraak is gedaan op basis van de artikelen van het Wetboek van Strafrecht van de Nederlandse Antillen, en het Hof heeft de verdachte ontslagen van alle rechtsvervolging voor het tweede feit, dat niet strafbaar werd verklaard. De uitspraak is gedaan in aanwezigheid van de griffier en is openbaar uitgesproken.

Uitspraak

Zaaknummer: H-173/2017

Parketnummer: 100.00313/16 (strafzaak)
Uitspraak: 22 juni 2021 Tegenspraak

Vonnis

gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van het Gerecht in eerste aanleg van Sint Maarten (hierna: het Gerecht) van 30 augustus 2017 in de strafzaak tegen de verdachte:
[VERDACHTE],
geboren op [geboortedatum] 1974 in [geboorteplaats],
wonende in [woonplaats], [adres].
Hoger beroep
Het Gerecht heeft de verdachte bij zijn vonnis ter zake van het onder 1 en 2 ten laste gelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 2 jaren, met aftrek van voorarrest.
De verdachte heeft hoger beroep ingesteld.
Omvang van het hoger beroep
De verdachte is door het Gerecht vrijgesproken van hetgeen aan hem onder 1 ten aanzien van het tweede, zevende, achtste en negende dubbele gedachtestreepje (gemarkeerd met ==) is ten laste gelegd.
De procureur-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat met betrekking tot het onder 1 tenlastegelegde sprake is van een impliciet cumulatieve tenlastelegging, maar dat gelet op het feit dat de verdachte de omvang van het hoger beroep niet heeft beperkt, de gehele tenlastelegging in hoger beroep aan de orde is.
Het Hof is met de procureur-generaal van oordeel dat de tenlastelegging van feit 1 dient te worden gelezen als een impliciet cumulatieve. Het hoger beroep is door de verdachte onbeperkt ingesteld en is derhalve mede gericht tegen de in eerste aanleg gegeven beslissingen tot vrijspraak van die in feit 1 onder de tweede, zevende, achtste en negende dubbele gedachtestreepjes ten laste gelegde onderdelen. Gelet op hetgeen is bepaald in artikel 434 van het Wetboek van Strafvordering staat voor de verdachte tegen deze beslissingen geen hoger beroep open. Dat de verdachte geen beperking heeft aangebracht op het door hem ingestelde beroep doet daaraan niet af. Het Hof zal de verdachte mitsdien niet-ontvankelijk verklaren in het ingestelde hoger beroep, voor zover dat is gericht tegen de in het vonnis waarvan beroep gegeven deelvrijspraken van feit 1.
Onderzoek van de zaak
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting.
Op 2 juni 2021 heeft het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep plaatsgehad. De zaak is op tegenspraak behandeld in het gerechtsgebouw te Sint Maarten. Op uitdrukkelijk verzoek van de verdachte en zijn raadsvrouw en met instemming van de procureur-generaal heeft die behandeling plaatsgevonden, weliswaar buiten fysieke aanwezigheid van de verdachte maar met behulp van een tweezijdig elektronisch hulpmiddel. Dat hulpmiddel waarvan het Hof zich heeft bediend was gegoten in de vorm van directe beeld- en geluidsverbindingen die simultaan zijn gelegd tussen de verdachte, die op een locatie in Aruba verbleef, en de gerechtsgebouwen te Sint Maarten en in Curaçao (driepuntsverbinding).
Aldus heeft de verdachte al hetgeen ter terechtzitting is verhandeld, verricht en voorgevallen kunnen volgen en heeft hij vragen van het Hof, de procureur-generaal en zijn raadsvrouw beantwoord. En ook overigens heeft hij de gelegenheid gehad en benut al hetgeen naar voren te brengen wat hem dienstig voorkwam.
De voorzitter, de jongste rechter en de griffier waren in de zittingszaal te Sint Maarten fysiek aanwezig, evenals de procureur-generaal en de raadsvrouw. De oudste rechter was aldaar weliswaar fysiek afwezig (verblijvend in het gerechtsgebouw in Curaçao) doch ook hij heeft door middel van dat even bedoelde elektronische hulpmiddel als oudste rechter aan het onderzoek ter terechtzitting deelgenomen.
Het Hof heeft kennisgenomen van de inhoud van het arrest van de Hoge Raad van 25 mei 2021 (ECLI:NL:HR: 2021:769), en in het bijzonder van hetgeen in rechtsoverweging 2.5 van dat arrest is opgemerkt. Dat arrest en die rechtsoverweging hebben naar het oordeel van (de voorzitter van) het Hof niet in de weg hoeven staan aan het in het onderhavige geval gebruikmaken van dat tweezijdige elektronische hulpmiddel. Daartoe overweegt het Hof het volgende, te beginnen met het procesverloop in hoger beroep.
Het vonnis waarvan beroep is op 30 augustus 2017 op tegenspraak gewezen. De in de tenlastelegging vermelde delict periode loopt van 25 februari 2011 tot en met 29 mei 2013. De behandeling van verdachtes strafzaak in hoger beroep was aanvankelijk voorzien op 23 oktober 2019. De verdachte woont en werkt in Aruba en uit vrees voor verlies van zijn baan – hij kon in verband daarmee niet tijdig naar Sint Maarten komen – is op zijn verzoek en met instemming van de procureur-generaal de behandeling van zijn zaak aangehouden tot de terechtzitting van 26 juni 2020. De behandeling van zijn zaak is vervolgens substantieel gestokt, als gevolg van aan de COVID-19 pandemie te relateren belemmeringen: op die terechtzitting, en op de data van 6 augustus 2020 en 8 april 2021 waarop terechtzittingen waren voorzien heeft geen behandeling kunnen plaatsvinden.
Met het oog op het onderzoek ter terechtzitting van 2 juni 2021 is namens de verdachte verzocht om een behandeling van de zaak waaraan de verdachte door middel van een videoconferentie vanuit Aruba kan deelnemen.
In het licht van alle met de berechting van verdachtes zaak gemoeide belangen, en gelet op de totale duur van berechting in eerste aanleg en in hoger beroep is dat verzoek door (de voorzitter van) het Hof gehonoreerd. Daarbij heeft het Hof betrokken dat de wettelijke regeling niet voorziet in de figuur van de gemachtigde raadsman/raadsvrouw. En bezien vanuit het perspectief van de verdachte (fysiek afwezig doch aanwezig dankzij het tweezijdige elektronisch hulpmiddel en een driepuntsverbinding) valt niet in te zien dat en waarom in het onderhavige geval de bilocatie van het Hof afbreuk doet aan zijn belangen, integendeel. Een behandeling buiten zijn aanwezigheid zou slechts na verstekverlening hebben kunnen plaatsvinden, met het gevolg dat het rechtsmiddel van cassatieberoep voor hem niet openstaat. De verdachte is aldus niet in zijn belangen geschaad en ook overigens valt niet in te zien dat op enigerlei wijze afbreuk is gedaan aan de met de behandeling van verdachtes strafzaak gemoeide belangen.
Tot slot merkt het Hof nog op dat weliswaar een in de landen (in de betekenis van de Rijkswet Gemeenschappelijk Hof van Justitie) geldende wettelijke bepaling, die met zoveel woorden voorziet in de mogelijkheid dat de rechter die (mede) de zaak behandelt niet fysiek aanwezig is op de terechtzitting, ontbreekt, van een bepaling die volgens de letter daarvan daaraan in de weg staat, is het Hof evenmin gebleken. Zo bezien heeft de wettelijke schoen in het onderhavige geval niet gekneld.
Het Hof heeft kennisgenomen van de vordering van de procureur-generaal,
mr. R.H. den Haan, en van hetgeen door de verdachte en de raadsvrouw,
mr. S.R. Bommel, naar voren is gebracht.
De procureur-generaal heeft gevorderd dat het Hof het onder 1 en 2 ten laste gelegde bewezen zal verklaren – het Hof verstaat: het vonnis in zoverre zal bevestigen - en de verdachte daarvoor zal veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van 24 maanden, waarvan 8 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 3 jaren.
De raadsvrouw heeft een strafmaatverweer gevoerd.
Vonnis waarvan beroep
Het Hof verenigt zich met het vonnis waarvan beroep en zal dit derhalve bevestigen, met uitzondering van de kwalificatiebeslissing ten aanzien van feit 2 en de opgelegde straf. In zoverre zal het vonnis waarvan beroep worden vernietigd.
De strafbaarheid van feit 2
Ambtshalve overweegt het Hof het volgende.
Uit vaste jurisprudentie volgt, dat het enkele
verwerven of voorhanden hebbenvan een voorwerp dat afkomstig is uit eigen misdrijf, als dit verwerven of voorhanden hebben op zichzelf niet heeft bijgedragen aan het verbergen of verhullen van de criminele herkomst van dat voorwerp, niet als witwassen kan worden gekwalificeerd. Het Hof is van oordeel dat die situatie zich in het ter berechting voorliggende geval voordoet en zal daarom de verdachte ter zake dan ook ontslaan van alle rechtsvervolging.
De eis dat het handelen van de verdachte moet hebben bijgedragen aan het verbergen of verhullen van de criminele herkomst van het voorwerp wordt in beginsel niet gesteld indien de verdachte het voorwerp heeft
omgezet en daarvan gebruik heeft gemaakt, welke gedragingen eveneens bewezen zijn verklaard. Dit is echter anders indien dat omzetten en gebruikmaken van het door eigen misdrijf verkregen voorwerp plaatsvindt onder omstandigheden die niet wezenlijk verschillen van gevallen waarin een verdachte die een bepaald misdrijf heeft begaan en die daarmee de door dat misdrijf verkregen voorwerpen verwerft of voorhanden heeft, zich automatisch ook schuldig zou maken aan het witwassen van dat voorwerp.
Dat is het geval indien het omzetten en gebruikmaken van een door eigen misdrijf verkregen voorwerp bestaat uit het storten op eigen privérekeningen, ook als dat reguliere uitgaven betreft (post 1). Ook ten aanzien van de andere posten (posten 2, 3, 4 en 10) is het Hof van oordeel dat niet gebleken is dat de gedraging(en) van de verdachte gericht waren op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst van de geldbedragen.
De verdachte zal daarom ook ten aanzien van het omzetten en het gebruikmaken van die geldbedragen worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
Oplegging van straf
Bij de bepaling van de op te leggen straf wordt gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan, op de mate waarin de gedraging aan de verdachte te verwijten is en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarbij wordt rekening gehouden met de ernst van het bewezen verklaarde in verhouding tot andere strafbare feiten, zoals die onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde wettelijke strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
De verdachte heeft zich als hoofd van de Veiligheidsdienst van Sint Maarten gedurende een periode van ruim 2 jaren schuldig gemaakt aan verduistering van geldbedragen tot een totaalbedrag van ruim 230.000 Antilliaanse gulden. De verdachte heeft dat door de samenleving opgebrachte geld besteed aan (luxe) privéuitgaven.
De verdachte was in die hoedanigheid betrokken bij de oprichting van die Dienst. Het geld dat de verdachte heeft verduisterd was bedoeld om invulling te geven aan de taak van de Dienst. De verdachte was in die hoedanigheid rekenplichtig ambtenaar. Hij was het die de financiële beslissingen nam en beschikte ook als enige over de bankpassen en creditcards van de Dienst. Een financiële administratie heeft nagenoeg ontbroken.
In de persoon van verdachte als diensthoofd werd aldus een grote mate van vertrouwen door de samenleving geschonken. Dit vertrouwen heeft hij op zeer ernstige wijze beschaamd. Het Hof heeft weliswaar oog voor het feit dat de Dienst zich in de opstartfase bevond en dat de verdachte in die situatie kennelijk is overvraagd, maar dat neemt niet weg dat het besteden van de gelden van de Dienst door de verdachte als ware die gelden van hemzelf volstrekt laakbaar is. De verdachte heeft door zijn handelen ernstig misbruik gemaakt van zijn positie en zich niet bekommerd om de schade die hij hiermee heeft veroorzaakt. Hij heeft de samenleving van Sint Maarten ernstig gedupeerd en louter oog gehad voor zijn eigen financiële gewin. Het Hof neemt hem dat zeer kwalijk.
Het Hof heeft oog voor het feit dat het systeem van checks and balances bij de overheid kennelijk niet heeft gewerkt, met gevolg dat het jaren heeft geduurd voordat is overgegaan tot het doen van aangifte van strafbare feiten tegen de verdachte. Echter, dat gegeven doet aan de ernst van hetgeen hiervoor is overwogen niet af.
Het Hof overweegt voorts, evenals het Gerecht, dat uit niets is gebleken dat de verdachte uit zichzelf zou zijn gestopt met het verduisteren van het geld van de Dienst en dat het kwalijk is dat de verdachte, ondanks zijn toezegging daartoe, nog niet is begonnen met het terugbetalen althans reserveren van het geld waarvan hij erkent dat het onjuist of frauduleus is besteed.
Naar het oordeel van het Hof kan, gelet op de ernst van het bewezenverklaarde, niet worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf die een onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming met zich brengt.
Het Hof weegt in het voordeel van de verdachte mee dat sinds het bewezenverklaarde handelen van de verdachte ruim 8 jaren zijn verstreken en dat er bij de verdachte inmiddels sprake is van een begin van schuldbesef. Ook is ter terechtzitting in hoger beroep gebleken dat er in de gezinssituatie van de verdachte ingrijpende problemen bestaan. Dit een en ander geeft aanleiding een aanzienlijk deel van de straf voorwaardelijk op te leggen.
Het Hof heeft zich rekenschap gegeven van de vraag of verdachtes berechting heeft plaatsgehad binnen de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
De berechting in hoger beroep heeft meer tijd gevergd dan de volgens vaste jurisprudentie gestelde maximumtermijn van vierentwintig maanden. Die overschrijding is echter veroorzaakt doordat de inhoudelijke behandeling op
23 oktober 2019 op verzoek en in het belang van de verdachte diende te worden aangehouden en voorts gelet op de beperkte zittingsruimte van het Hof in verband met de getroffen maatregelen naar aanleiding van de uitbraak van Covid-19. Gelet op het voorgaande acht het Hof de overschrijding van de met verdachtes berechting in hoger beroep gemoeide tijd niet onredelijk, waardoor van een schending van artikel 6 EVRM geen sprake is. Zoals hierboven reeds is overwogen, houdt het Hof er bij de strafoplegging wel in het voordeel van de verdachte rekening mee dat de verdachte wordt veroordeeld voor een gedragingen die inmiddels geruime tijd geleden, te weten in de periode van maart 2011 tot mei 2013, hebben plaatsgevonden.
Het Hof is, na een en ander te hebben afgewogen, tot de slotsom gekomen dat een gevangenisstraf voor de duur van 18 maanden, waarvan 9 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 3 jaren en met aftrek van voorarrest passend en geboden is. De verdachte zal daartoe dan ook worden veroordeeld.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 1:19, 1:20, 1:21 en 1:136 van het Wetboek van Strafrecht en artikel 375 van het Wetboek van Strafrecht van de Nederlandse Antillen zoals deze luidden ten tijde van het bewezen verklaarde.

BESLISSING

Het Hof:
verklaart de verdachte niet-ontvankelijk in het door hem ingestelde hoger beroep, voor zover gericht tegen de beslissingen tot vrijspraak van het tweede, zevende, achtste en negende dubbele gedachtestreepje (gemarkeerd met ==) van feit 1;
vernietigt het vonnis waarvan beroep – voor zover aan het oordeel van het Hof onderworpen - ten aanzien van de kwalificatiebeslissing van feit 2 en de opgelegde straf en doet in zoverre opnieuw recht;
verklaart het onder 2 bewezen verklaarde niet strafbaar;
ontslaat de verdachte ter zake van het onder 2 bewezen verklaarde van alle rechtsvervolging;
veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
18 (achttien) maanden;
bepaalt dat van deze straf een gedeelte, groot
9 (negen) maanden, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd, van
3 (drie) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt;
beveelt dat de tijd die door de verdachte voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht;
bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige.
Dit vonnis is gewezen door mrs. R. Veldhuisen, S.A. Carmelia, W. Geurts-de Veld, leden van het Hof, bijgestaan door mr. A.F. van der Heide (zittings)griffier, en op 22 juni 2021 uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier ter openbare terechtzitting van het Hof in Sint Maarten.
De uitspraakgriffier is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.