ECLI:NL:OGHACMB:2021:418

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
21 januari 2021
Publicatiedatum
27 januari 2022
Zaaknummer
H-74/2019 820.00007/18
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake niet melden van ongebruikelijke transacties

In deze zaak heeft het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba op 21 januari 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van het Gerecht in eerste aanleg van Sint Maarten. De verdachte was eerder door het Gerecht vrijgesproken van enkele ten laste gelegde feiten, maar veroordeeld tot een voorwaardelijke geldboete van NAf 10.000,00 voor het niet melden van ongebruikelijke transacties. De verdachte heeft hoger beroep ingesteld tegen deze veroordeling. Tijdens de zitting heeft de procureur-generaal gevorderd dat het Hof het vonnis zou bevestigen, behoudens de strafmaat. De verdediging heeft primair gepleit voor niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie en subsidiair voor vrijspraak van de verdachte. Het Hof heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat de eerdere vrijspraak van het Gerecht niet in stand kon blijven, maar heeft de veroordeling tot een geldboete bevestigd. Het Hof heeft de argumenten van de verdediging, waaronder schending van het nemo teneturbeginsel en ongelijkheid in behandeling, verworpen. Het Hof heeft ook enkele bewijsoverwegingen verbeterd en aangevuld, maar is van oordeel dat de verdachte terecht is vervolgd voor de transacties die verband houden met witwassen. De beslissing van het Hof is in overeenstemming met de geldende wet- en regelgeving en de beginselen van een behoorlijke procesorde.

Uitspraak

Zaaknummer: H-74/2019

Parketnummer: 820.00007/18
Uitspraak: 21 januari 2021 Tegenspraak

Vonnis

gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van het Gerecht in eerste aanleg van Sint Maarten (hierna: het Gerecht) van 11 april 2019 in de strafzaak tegen de verdachte:

VERDACHTE],

vestigingsadres: [vestigingsadres] in [vestigingsplaats],
registratienummer: [registratienummer].
Hoger beroep
Het Gerecht heeft de verdachte bij zijn vonnis ter zake van het onder feit 1 ten laste gelegde partieel vrijgesproken (ten aanzien van de transacties van 6 januari 2015, 3 februari 2016, 11 december 2012, 31 januari 2008 en 7 mei 2009) en voor het onder feit 1 bewezen verklaarde (transacties van 19 juli 2011, 8 augustus 2011 en 17 augustus 2017) veroordeeld tot een voorwaardelijke geldboete ter hoogte van NAf 10.000,00 met een proeftijd van 2 jaren. Het Gerecht heeft de verdachte ook van het onder feit 2 ten laste gelegde vrijgesproken.
De verdachte heeft hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting.
Het Hof heeft kennisgenomen van de vordering van de procureur-generaal, mr. R.H. den Haan. Namens de verdachte zijn telkens verschenen [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2], bijgestaan door mrs. M.M. Hofman-Ruigrok en B.G. Hofman. Het Hof heeft kennisgenomen van hetgeen zij namens de verdachte naar voren hebben gebracht.
De procureur-generaal heeft gevorderd dat het Hof het vonnis waarvan beroep zal bevestigen, behoudens ten aanzien van de straf en – in zoverre opnieuw recht doende – de verdachte, met eenparigheid van stemmen, zal veroordelen tot een geldboete van NAf. 10.000,00.
De raadslieden hebben primair bepleit dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk zal worden verklaard in de strafvervolging van de verdachte, subsidiair dat de verdachte integraal zal worden vrijgesproken van het ten laste gelegde.
Omvang van het hoger beroep
Nu alleen de verdachte hoger beroep heeft ingesteld, is het vonnis waarvan beroep slechts aan de beoordeling van het Hof onderworpen voor zover het betrekking heeft op de beslissingen ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde met betrekking tot de transacties van 19 juli 2011, 8 augustus 2011 en 17 augustus 2017.
Vonnis waarvan beroep
Het Hof zal het vonnis waarvan beroep, voor zover aan het oordeel van het Hof onderworpen, onder aanvulling van gronden bevestigen. Het Hof kan zich namelijk verenigen met het vonnis waarvan beroep en met de redengeving waarop dit berust, maar is van oordeel dat die redengeving, gelet op in hoger beroep gevoerde verweren ten aanzien van de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie, dient te worden aangevuld. Voorts verbetert het Hof twee bewijsoverwegingen en vult deze aan.
Aanvullende overwegingen ontvankelijkheid van het openbaar ministerie
Ontbreken rechtsmacht
De verdediging heeft in hoger beroep nog aangevoerd dat het Gerecht er ten onrechte aan is voorbijgegaan dat de transactie van 19 juli 2011 geen oorsprong heeft in een (bank)rekening die, zo begrijpt het Hof, wordt aangehouden bij een in Sint Maarten gevestigde bankinstelling. Dat is evenwel een eis die niet wordt gesteld in artikel 1, lid 1 sub a jo sub 7 van de Landsverordening melding ongebruikelijke transacties, zoals die toen gold, zodat het verweer faalt.
Nemo teneturbeginsel
De verdediging heeft in hoger beroep met name nog, met verwijzing naar vaste rechtspraak van het EHRM, betoogd waarom in onderhavige kwestie sprake is van schending van het verbod op zelfincriminatie, hetgeen wegens schending van de beginselen van een behoorlijke procesorde zou moeten leiden tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie.
Het Hof stelt voorop dat het recht om zichzelf niet te incrimineren valt onder het begrip “fair trail” als bedoeld in artikel 6 EVRM. Dat recht strekt tot bescherming tegen onbehoorlijke dwang van autoriteiten en veronderstelt in het bijzonder dat er geen sprake is van onder dwang of druk totstandkomen van bewijsmateriaal tegen de wil van de verdachte. Het Hof stelt vast dat de verdediging het oog heeft op de door [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] als getuige in een andere strafzaak afgelegde verklaringen en dat die verklaringen vrijwillig zijn afgelegd. Anders dan de verdediging stelt, staat het nemo teneturbeginsel er niet aan in de weg dat de verdachte mede op grond van deze verklaringen in onderhavige strafzaak wordt vervolgd. Het verweer faalt.
De verdachte had eerder als verdachte moeten worden aangemerkt
De enkele stelling van de raadslieden in hoger beroep dat er sprake zou zijn van een schending van artikel 6 EVRM omdat de verdachte reeds eerder als verdachte had moeten worden aangemerkt, vindt –zo al juist- geen steun in het recht. Het verweer faalt.
Telefoontaps/audio opnames
Het Gerecht heeft ter zake overwogen als volgt:
“ Het afluisteren van de telefoon en het opnemen van OVC gesprekken is steeds voorafgegaan door een machtiging van de rechter-commissaris, na afweging van alle betrokken belangen. Daarmee vormen deze onderzoeksmethoden weliswaar een inbreuk op de rechten van verdachte, maar op een door de Wet voorziene wijze, zodat ook daarin geen grondslag voor honorering van het verweer kan worden gevonden.”
In hoger beroep hebben de raadslieden nog betoogd dat een en ander – kort samengevat – de privacy van ook de cliënten van de verdachte heeft geschaad, een ernstige schending van de plicht tot confidentiality van [verdachte] naar haar cliënten heeft opgeleverd en dat het niet proportioneel is geweest om zowel telefoontaps als audio opnames te maken. Het Hof stelt vast dat ook dat kwesties zijn geweest die de rechter-commissaris in de door het Gerecht bedoelde belangenafweging heeft betrokken, en niet tot een ander oordeel dan de eerste rechter heeft gegeven kunnen leiden. Het verweer faalt.
Ongelijke behandeling
De raadslieden hebben in hoger beroep aangevoerd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk in de vervolging moet worden verklaard, (mede) omdat het gelijkheidsbeginsel door het openbaar ministerie is geschonden. Het openbaar ministerie werkt met dubbele standaarden door in vergelijkbare gevallen schikkingen te treffen, aldus de raadslieden.
Het Hof overweegt als volgt.
Het Hof stelt voorop dat aan het openbaar ministerie de bevoegdheid is toegekend zelfstandig te beslissen of naar aanleiding van een ingesteld opsporingsonderzoek vervolging moet plaatsvinden. De beslissing van het openbaar ministerie om tot vervolging over te gaan leent zich slechts in zeer beperkte mate voor een inhoudelijke rechterlijke toetsing, in die zin dat slechts in uitzonderlijke gevallen plaats is voor een niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de (wijze van) vervolging op de grond dat het instellen of voortzetten van die vervolging onverenigbaar is met beginselen van een goede procesorde. Hiervan kan sprake zijn - bijvoorbeeld - omdat vervolging wordt ingesteld terwijl geen redelijk handelend lid van het openbaar ministerie heeft kunnen oordelen dat met de vervolging enig door strafrechtelijke handhaving beschermd belang gediend kan zijn of doordat gelijke gevallen ongelijk zijn behandeld zonder dat voor die ongelijke behandeling een objectieve rechtvaardigingsgrond bestaat.
Het Hof is niet gebleken dat de door het openbaar ministerie gemaakte keuze om de verdachte wel, en de drie door de verdediging genoemde andere gevallen niet te vervolgen, een schending van het gelijkheidsbeginsel oplevert. Van schending van het gelijkheidsbeginsel is eerst sprake bij afwijking van een bestendig patroon van beslissen in een groot aantal vergelijkbare gevallen. Niet gesteld of gebleken is dat daarvan sprake is geweest, zodat het verweer wordt verworpen.
Verbetering bewijsoverwegingen
Omdat het Hof komt tot een deelvrijspraak in de zaak van [medeverdachte 2] verbetert het Hof de in het vonnis opgenomen bewijsoverwegingen op pagina’s 9 (tweede en derde alinea) en 10 (eerste alinea), zodat deze komen te luiden:
Uit de in bovenstaand gesprek door [medeverdachte 1] gebruikte bewoordingen blijkt naar het oordeel van het Hof dat zij– terecht of onterecht, dat is in deze procedure niet van belang en daar laat het Hof zich ook niet over uit – aanleiding had te veronderstellen dat deze twee transacties verband konden houden met witwassen. Het Hof leidt dit in het bijzonder af uit het feit dat zij bespreekt dat het zou gaan om de payoff voor de [bouwwerk] van ene [verkoper] voor [koper], dat het niet de bedoeling was om [koper]’s naam erop te zetten, en dat het niet gewenst was dat zij (de politie) de stukken, waaronder de betalingsopdracht aan het bedrijf op [locatie], zouden vinden.
Dat de [medeverdachte 1] niet tekeningsbevoegd was voor de rekeningen van [adviesbureau 1], dat zij geen directeur was van dat bedrijf en dat haar enige bemoeienis het schrijven van een e-mail zou zijn geweest, doet niet aan het bovenstaande af, nu, zoals reeds overwogen, in art. 1 onder a sub 7 van de Landsverordening onder dienst wordt verstaan het ‘het in of vanuit Sint Maarten crediteren of debiteren dan wel doen crediteren of debiteren van een rekening waarop een saldo in geld, effecten, edele metalen of andere waarden kan worden aangehouden’. Als opdrachtgeefster voor deze transacties rustte op [verdachte] de plicht om deze te melden.
Aanvulling bewijsoverwegingen
1.
De raadslieden hebben in hoger beroep nog betoogd dat het Gerecht ten onrechte heeft geconcludeerd dat [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] zouden hebben nagelaten de processen en protocollen in het bedrijf aan te passen. Ten onrechte omdat binnen het bedrijf reeds hangende de eerdere strafzaken de werkwijze en werkprocessen zijn aangescherpt, verandert en aangepast en niet in te zien is dat [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] na de zware ervaring van de vorige zaak, bewust en opzettelijk zouden handelen in strijd met de Landsverordening MOT althans daar feitelijk (opzettelijk) leiding aan zouden hebben gegeven.
Vorenstaand betoog berust op een verkeerde lezing van de overweging van het Gerecht op dit punt, zodat het Hof hieraan voorbij gaat. Immers niet alleen is overwogen dat [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] in hun hoedanigheid van directeur en bestuurder bevoegd, en binnen de kleine schaal van het bedrijf redelijkerwijs gehouden waren, om de processen en protocollen binnen het bedrijf, waaronder de juiste afhandelingen van MOT-meldingen, in te richten volgens de geldende wet- en regelgeving maar ook
dat zij bevoegd en gehouden waren de naleving daarvan nauwkeurig te controleren.Het Hof gaat dan ook aan het betoog voorbij.
2.
De raadslieden hebben in hoger beroep ten verweer aangevoerd dat er ten tijde van de transacties van 19 juli 2011 en 8 augustus 2011 geen vermoeden van witwassen aan de zijde van [medeverdachte 1] bestond en dat dat door het Gerecht ten onrechte is afgeleid uit haar gesprek met [medeverdachte 2] op 10 juni 2017.
Het Hof verwerpt het verweer. Uit het door het Gerecht tot het bewijs gebezigde OVC- gesprek volgt evident dat [verkoper] bij [medeverdachte 1] is gekomen en heeft gesproken over de “payoff for [koper]” in relatie tot “property in [naam eigendom]” – wat daar overigens ook van zij – voordat voornoemde transacties, die blijkens de inhoud van het gesprek daarmee rechtstreeks verband hielden, door of middels [medeverdachte 1] werden verricht.
Het verweer wordt verworpen.

BESLISSING

Het Hof:
bevestigt het vonnis van het Gerecht, voor zover aan het oordeel van het Hof onderworpen, met inachtneming van vorenstaande.
Dit vonnis is gewezen door mrs. A.J.M. van Gink, M.C.B. Hubben en S.A. Carmelia, leden van het Hof, bijgestaan door mr. M. Witteman, (zittings)griffier, en op 21 januari 2021 uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier ter openbare terechtzitting van het Hof in Sint Maarten.
De voorzitter, oudste rechter en uitspraakgriffier zijn buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.