ECLI:NL:OGHACMB:2022:115

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
14 september 2022
Publicatiedatum
3 november 2022
Zaaknummer
CUR2022H00125 en CUR2022H00199
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
  • E.A. Saleh
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing vergunning taxi-exploitatie wegens ontbreken geldig rijbewijs

In deze zaak heeft het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba op 14 september 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de afwijzing van een vergunning voor het exploiteren van een taxi. De verzoekster, die dertig jaar lang een taxivergunning had, had op 1 augustus 2019 een nieuwe vergunning aangevraagd, maar deze werd afgewezen door de minister van Verkeer, Vervoer en Ruimtelijke Planning omdat zij niet beschikte over een geldig rijbewijs. De verzoekster had sinds 1998 een hulpbestuurder ingeschakeld, maar dit was niet relevant voor de beoordeling van haar aanvraag. Het Hof bevestigde de uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg, dat eerder het beroep van de verzoekster ongegrond had verklaard. De voorzitter oordeelde dat de minister de aanvraag terecht had afgewezen, aangezien het hebben van een geldig rijbewijs een vereiste is volgens de Landsverordening personenvervoer (Lpv). De verzoekster voerde aan dat de minister de commissies had moeten horen over het intrekken van haar vergunning, maar het Hof oordeelde dat dit niet van toepassing was omdat haar vergunning al was verlopen. Ook het verzoek om een voorlopige voorziening en schadevergoeding werd afgewezen. De uitspraak benadrukt het belang van het voldoen aan de wettelijke vereisten voor het verkrijgen van een taxivergunning.

Uitspraak

CUR2022H00125 en CUR2022H00199
Datum uitspraak: 14 september 2022
gemeenschappelijk hof van jusTitie
van aruba, CURAÇAO, SINT MAARTEN
EN VAN BONAIRE, SINT EUSTATIUS EN SABA
Uitspraak van de voorzitter van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 85 van de Landsverordening administratieve rechtspraak; hierna: de Lar) en, met toepassing van artikel 95 van de Lar, op het hoger beroep van:
[verzoekster], wonend in [woonplaats],
verzoekster,
tegen de uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao (hierna: het Gerecht) van 12 april 2022 in zaak nr. CUR202101416, in het geding tussen:
verzoekster
en
de minister van Verkeer, Vervoer en Ruimtelijke Planning (hierna: de minister)
Procesverloop
Bij beschikking van 9 maart 2021 heeft de minister de aanvraag van [verzoekster] om een vergunning voor het exploiteren van een taxi, afgewezen.
Bij uitspraak van 12 april 2022 heeft het Gerecht het door [verzoekster] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [verzoekster] hoger beroep ingesteld. Op 27 juli 2022 heeft zij de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De minister heeft verweerschriften ingediend.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 6 september 2022. [verzoekster], vertegenwoordigd door [zoon verzoekster] en [dochter verzoekster], de laatste via een videoverbinding met Nederland, en de minister, vertegenwoordigd door mr. G.N. Hollander, vergezeld door [medewerker], beiden werkzaam bij het ministerie van Verkeer, Vervoer en Ruimtelijke Planning, zijn verschenen.
Overwegingen
Onmiddellijk uitspraak in de hoofdzaak
1. De voorzitter is van oordeel dat in dit geval de feiten geen nader onderzoek vergen en ook overigens geen beletsel bestaat om met toepassing van artikel 95 van de Lar onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.

Inleiding

2. [ [verzoekster] heeft dertig jaar lang over een vergunning beschikt voor het bedrijfsmatig vervoeren van personen met motorrijtuigen (hierna: taxivergunning) als bedoeld in artikel 3 van de Landsverordening personenvervoer (hierna: Lpv). Sinds 1998 trad [verzoekster] niet meer zelf op als bestuurder, maar maakte zij gebruik van een hulpbestuurder als bedoeld in artikel 12b van de Lpv. De laatstelijk aan [verzoekster] verleende taxivergunning was geldig tot 1 december 2018. Op 1 augustus 2019 heeft [verzoekster] de minister verzocht om aan haar een nieuwe taxivergunning te verlenen. Die aanvraag heeft de minister afgewezen omdat [verzoekster] niet over een geldig rijbewijs beschikt.

Aangevallen uitspraak

3. Het Gerecht heeft onder meer overwogen dat uit de Lpv blijkt dat het hebben van een geldig rijbewijs een vereiste is voor het inwilligen van een vergunningsaanvraag. [verzoekster] beschikte ten tijde van de aanvraag en de afwijzing daarvan niet over een geldig rijbewijs zodat de minister het verzoek terecht heeft afgewezen. Dat [verzoekster] gebruik maakt van een hulpbestuurder maakt dat niet anders omdat dat voor de beoordeling van de aanvraag om een taxivergunning niet relevant is. [verzoekster] kan namelijk pas een hulpbestuurder inschakelen als zij houder is van een taxivergunning en voor het verkrijgen daarvan moet zij aan de in de Lpv opgenomen vereisten voldoen, aldus het Gerecht.

Hoger beroep

4. [ [verzoekster] betoogt dat de minister haar aanvraag ten onrechte heeft afgewezen. Daarover voert zij aan dat uit artikel 5 van de Lpv niet blijkt dat
de aanvragervan de taxivergunning in het bezit moet zijn van een geldig rijbewijs. Dat blijkt ook niet uit artikel 12 omdat daar alleen staat dat
de bestuurdervan een motorrijtuig in het bezit moet zijn van een geldig rijbewijs. [verzoekster] is niet de bestuurder van de taxi omdat zij gebruik maakt van een hulpbestuurder. Daarnaast voert zij aan dat de minister gelet op artikel 14, tweede lid, van de Lpv heeft nagelaten om de commissies te horen over het intrekken van haar taxivergunning. Door de afwijzing van haar aanvraag heeft [verzoekster] niet langer een extra inkomen. Zij wil dat de minister de daardoor ontstane schade vergoedt.
4.1. De voorzitter stelt voorop dat onder meer artikel 3, 5, 12 en 14 van de Lpv (A.B. 1969, no. 23) bij Eilandsverordening tot wijziging van de Lpv (A.B. 1991, no. 33) zijn gewijzigd. Deze artikelen luiden na wijziging, voor zover hier van belang, als volgt:
Op grond van artikel 3, eerste lid, kunnen door het bestuurscollege (lees: de minister) vergunningen worden verleend voor het exploiteren van een taxi.
Op grond van artikel 5, derde lid, aanhef en onder a, wordt wat betreft taxi's een vergunning geweigerd indien de aanvrager niet voldoet aan de eisen gesteld in artikel 12.
Op grond van artikel 12, aanhef en onder a, kan als bestuurder van een motorrijtuig als bedoeld in de Lpv slechts optreden hij die in het bezit is van een geldig rijbewijs B, voor zover het betreft een taxi die ingericht is voor het vervoeren van niet meer dan acht personen.
Op grond van artikel 12b, eerste lid, mag de houder van een vergunning slechts een overeenkomst sluiten terzake de exploitatie van een motorrijtuig met een hulpbestuurder die ingeschreven is in het register van hulpbestuurders. Als hulpbestuurder mogen slechts de personen worden ingeschreven die voldoen aan de in artikel 12 gestelde eisen.
Op grond van artikel 14, tweede lid, worden de commissies gehoord met betrekking tot het verlenen, wijzigen, voortzetten, verlengen, schorsen en intrekken van de onderscheidene vergunning bedoeld in artikel 3.
4.2. Ter zitting is vastgesteld dat het rijbewijs van [verzoekster] op 23 januari 2019 is verlopen en dat zij sinds 16 november 2021 weer in het bezit is van een geldig rijbewijs. Tussen partijen is dan ook niet in geschil dat [verzoekster] ten tijde van haar aanvraag op 1 augustus 2019 en ten tijde van de afwijzing van haar aanvraag op 9 maart 2021 niet in het bezit was van een geldig rijbewijs. Er bestaat geen grond voor het oordeel dat de minister de aanvraag ondanks het feit dat [verzoekster] niet over een geldig rijbewijs beschikte niet had mogen afwijzen. Zoals het Gerecht terecht heeft overwogen schrijft artikel 5, derde lid, aanhef en onder a, van de Lpv voor dat een taxivergunning wordt geweigerd indien
de aanvragerniet voldoet aan de eisen in artikel 12. Eén van de eisen in artikel 12 is het hebben van een geldig rijbewijs B en aan dat vereiste voldeed [verzoekster] niet. Dat in artikel 12 alleen staat dat
de bestuurdervan een motorrijtuig in het bezit moet zijn van een geldig rijbewijs, maakt niet dat dit vereiste niet voor
de aanvragervan een taxivergunning geldt. Artikel 5, derde lid, aanhef en onder a, bepaalt immers dat
de aanvragermoet voldoen aan de eisen in artikel 12, waaronder dus in het bezit zijn van een geldig rijbewijs B. Dat [verzoekster] gebruik maakt van een hulpbestuurder die wel over een geldig rijbewijs beschikte, maakt dat niet anders omdat uit artikel 12b volgt dat slechts
de houdervan een taxivergunning gebruik kan maken van een hulpbestuurder. Na het verlopen van de taxivergunning per 1 december 2018 is [verzoekster] niet langer de houder van een taxivergunning. Zij kan dus pas gebruik maken van een hulpbestuurder ná het verkrijgen van een taxivergunning en voor het verkrijgen daarvan moet zijn voldaan aan de eisen van artikel 12. Dat de hulpbestuurder wel over een geldig rijbewijs beschikte, betekent dus niet dat de aanvraag niet had mogen worden afgewezen. Het betoog slaagt niet.
4.3. Over het horen door de commissies overweegt de voorzitter dat van het intrekken van een taxivergunning geen sprake is omdat de taxivergunning op 1 december 2018 verliep en op 1 augustus 2019 opnieuw een taxivergunning is aangevraagd. Uit artikel 14, tweede lid, van de Lpv volgt daarom niet dat de minister de commissie had moeten horen over de afwijzing van de aanvraag van [verzoekster]. Het betoog slaagt niet.
4.4. Verder heeft [verzoekster] ter zitting aangevoerd dat haar beroep schorsende werking heeft op grond van artikel 11 van de Lpv en dat de minister haar taxivergunning daarom niet aan een ander had mogen verstrekken. De mogelijkheid om nieuwe beroepsgronden aan te voeren wordt begrensd door de goede procesorde. De goede procesorde laat het indienen van een nieuwe beroepsgrond niet toe als andere partijen onvoldoende op die beroepsgrond kunnen reageren of de goede voortgang van de procedure daardoor op andere wijze wordt belemmerd. De voorzitter laat deze eerst ter zitting naar voren gebrachte beroepsgrond buiten beschouwing omdat de minister daar ter zitting onvoldoende op heeft kunnen reageren. Overigens overweegt de voorzitter dat artikel 11 van de Lpv over een beroep bij de voormalige eilandsraad van het eilandgebied Curaçao gaat en niet over een (hoger) beroep als bedoeld in artikel 7 en 75 van de Lar, zoals hier aan de orde.
4.5. Ten slotte laat de voorzitter hetgeen [verzoekster] heeft aangevoerd over het radio-interview op 12 april 2022 en haar nieuwe aanvraag om een taxivergunning buiten beschouwing omdat deze omstandigheden zich na de bestreden beschikking van 9 maart 2021 hebben voorgedaan. Deze omstandigheden zijn daarom niet relevant voor het oordeel of de minister de aanvraag van [verzoekster] had mogen afwijzen op de grond dat zij niet over een geldig rijbewijs beschikte.
Slotoverwegingen
5. De voorzitter komt tot de conclusie dat de minister de aanvraag van [verzoekster] heeft mogen afwijzen. Het beroep is ongegrond zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Gelet op het voorgaande bestaat geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening of het toekennen van een schadevergoeding. De verzoeken moeten worden afgewezen.
7. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De voorzitter van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba:
I.
bevestigtde aangevallen uitspraak;
II.
wijsthet verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening
af;
III.
wijsthet verzoek om vergoeding van schade
af.
Aldus vastgesteld door mr. E.A. Saleh, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. R.M.C.S. van der Heide, griffier.
w.g. Saleh
voorzitter
w.g. Van der Heide
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 14 september 2022.