ECLI:NL:OGHACMB:2023:39

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
21 maart 2023
Publicatiedatum
23 maart 2023
Zaaknummer
CUR2019H00414
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verdeling van nalatenschappen en benoeming deskundige in erfgenamenzaak

In deze zaak, die voor het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba is behandeld, betreft het een hoger beroep in een civiele procedure over de verdeling van nalatenschappen. De zaak is ontstaan na het overlijden van de ouders van de betrokken erfgenamen, waarbij de nalatenschappen van de vader en moeder op respectievelijk 11 mei 2002 en 2 oktober 2011 zijn vastgesteld. De erfgenamen, bestaande uit vijf partijen, hebben verschillende standpunten ingenomen over de verdeling van de nalatenschappen, waaronder certificaten van aandelen in een vennootschap en een woning. Het Hof heeft de partijen in de gelegenheid gesteld om zich uit te laten over vragen aan een te benoemen deskundige, die moet onderzoeken of er gelden zonder rechtsgrond aan de vennootschap zijn onttrokken en de waarde van de nalatenschappen moet vaststellen. De deskundige, drs. W. Blijleven, is benoemd om deze vragen te beantwoorden. Het Hof heeft de zaak verwezen naar de rolzitting voor verdere akten en houdt verdere beslissingen aan.

Uitspraak

Burgerlijke zaken over 2023
Registratienummers: CUR201500988 – CUR2019H00414
Uitspraak: 21 maart 2023
GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE
van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en
van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
V O N N I S
in de zaak van:

1.[erfgenaam 1],

wonende in Curaçao,
oorspronkelijk gedaagde in conventie, eiseres in reconventie,
thans appellante,
gemachtigde: voorheen mr. E. Bokkes, thans mr. A.K.E. Henriquez,
en:

2.[erfgenaam 2],

wonende te Amersfoort, Nederland,
oorspronkelijk gedaagde in conventie, eiseres in reconventie,
thans appellante,
gemachtigde: mr. E. Bokkes,
3.
[erfgenaam 3],
wonende te Arnhem, Nederland,
oorspronkelijk gedaagde in conventie, eiseres in reconventie,
thans appellante,
gemachtigde: mr. E. Bokkes,
en:

4.[erfgenaam 4],

wonende in Curaçao,
oorspronkelijk gedaagde in conventie, eiser in reconventie,
thans (incidenteel) appellant na oproeping op de voet van art. 12a Rv,
gemachtigde: mr. A.K.E. Henriquez,
tegen:

5.[erfgenaam 5],

wonende in Curaçao,
oorspronkelijk eiseres in conventie, gedaagde in reconventie,
thans geïntimeerde,
gemachtigde: mr. A.K.E. Henriquez.
Partijen worden hierna [erfgenaam 1], [erfgenaam 2], [erfgenaam 3], [erfgenaam 4] en [erfgenaam 5] genoemd.
1.
Het verdere verloop van de procedure
1.1
Bij vonnis van 16 maart 2021 heeft het Hof [erfgenaam 1], [erfgenaam 2] en [erfgenaam 3] in de gelegenheid gesteld om [erfgenaam 4] in het geding te roepen op de voet van art. 12a Rv.
1.2
Bij exploot van 26 maart 2021 is [erfgenaam 4] in het geding geroepen.
1.3
Bij op 7 mei 2021 ingekomen memorie is mr. Henriquez als gemachtigde van [erfgenaam 4] in (incidenteel) hoger beroep gekomen van het vonnis van 4 november 2019. Hij heeft een grief tegen het vonnis aangevoerd en toegelicht. Zijn conclusie strekt ertoe dat het Hof het vonnis gedeeltelijk zal vernietigen en de nalatenschappen van de ouders van partijen alsnog zal verdelen overeenkomstig zijn voorstel, uitvoerbaar bij voorraad, met compensatie van de proceskosten.
1.4
Bij akte van 1 juni 2021 heeft mr. Bokkes als (toenmalige) gemachtigde van [erfgenaam 1], [erfgenaam 2] en [erfgenaam 3] het exploot van 26 maart 2021 in het geding gebracht.
1.5
Bij op 29 juni 2021 ingekomen memorie van antwoord heeft mr. Bokkes namens [erfgenaam 1], [erfgenaam 2] en [erfgenaam 3] de grief van [erfgenaam 4] bestreden. Zijn conclusie strekt ertoe dat het Hof de vorderingen van [erfgenaam 4] afwijst en hem veroordeelt in de proceskosten in beide instanties.
1.6
Bij e-mail van 20 september 2021 heeft mr. Bokkes zich onttrokken als gemachtigde van [erfgenaam 1]. Bij brief van 23 november 2021 heeft mr. Henriquez zich gesteld als gemachtigde van [erfgenaam 1].
1.7
Op 21 december 2021 heeft mr. Henriquez een akte ingediend namens [erfgenaam 1].
1.8
De gemachtigden van partijen hebben de zaak op 14 februari 2022 mondeling bepleit. Het pleidooi vond gelijktijdig plaats met het pleidooi in het kort geding met de zaaknummers CUR202004717 - CUR2021H00009. Mr. Bokkes heeft een pleitnota voorgedragen en overgelegd. Mrs. Bokkes en Henriquez hebben producties in het geding gebracht.
1.9
Vonnis is gevraagd en bepaald op vandaag.
2.
De verdere beoordeling
Uitgangspunten
2.1
Voor de vaststelling van de samenstelling en omvang van de nalatenschappen is het tijdstip van overlijden bepalend (hierna: peildatum omvang). Het gaat er dus in beginsel om te bepalen
a. uit welke bestanddelen (goederen en schulden) de nalatenschap van de vader op 11 mei 2002 bestond, en
b. uit welke bestanddelen (goederen en schulden) de nalatenschap van de moeder op 2 oktober 2011 bestond.
Elk van de vijf partijen is gerechtigd tot een vijfde deel van het totaal van de aldus vast te stellen nalatenschappen van beide ouders.
2.2
Voor de vaststelling van de waarde van elk van de goederen die tot de nalatenschappen behoren, is het tijdstip van verdeling bepalend, tenzij uit de eisen van redelijkheid en billijkheid voortvloeit dat hiervan wordt afgeweken (hierna: peildatum waardering). Als tot de nalatenschappen behorende goederen sinds het overlijden van de ouders in waarde zijn gedaald, moeten alle partijen die waardedaling dus in beginsel gelijkelijk dragen.
certificaten van aandelen in [de BV]
2.3
Tot de nalatenschappen behoren de door Stichting Administratiekantoor [naam] (hierna: STAK) uitgegeven certificaten van aandelen in [naam] B.V. (hierna: [de BV]).
2.4
Het Gerecht heeft de certicaten van aandelen in [de BV] toebedeeld aan [erfgenaam 1], [erfgenaam 2], [erfgenaam 3] en [erfgenaam 4], elk voor een vierde deel, en hen in dat verband veroordeeld tot betaling van bedragen aan [erfgenaam 5] wegens overbedeling. Dit komt neer op uitkoop van [erfgenaam 5]. Tijdens het mondelinge pleidooi is duidelijk geworden dat [erfgenaam 1], [erfgenaam 2], [erfgenaam 3] en [erfgenaam 4] een dergelijke toedeling niet langer wensen. Thans wensen zij, net als [erfgenaam 5], dat de certificaten te gelde worden gemaakt en dat de opbrengst wordt verdeeld. Dat komt het Hof ook het beste voor.
2.5
Mr. Henriquez heeft tijdens het mondelinge pleidooi gesteld dat [de BV] geen activiteiten ontplooit en dat de activa van [de BV] hetzij liquide zijn, hetzij gemakkelijk te gelde gemaakt kunnen worden ([de BV] is volgens hem als het ware “een zak geld”; zie ook het vonnis van 27 mei 2019 onder 2.5). Indien dat juist is, verzet zich er dus in dat opzicht niets tegen dat de certificaten/aandelen/vennootschap te gelde wordt/worden gemaakt en dat de opbrengst wordt verdeeld. Geen van partijen heeft dan nog belang bij voortduring van het bestaan van [de BV].
2.6
Vast staat dat [erfgenaam 5], twee van haar zussen en twee personen die geen familie zijn, tezamen het bestuur van STAK vormen (vonnis van 8 oktober 2018, onder 2.8). Mr. Henriquez heeft tijdens het mondelinge pleidooi gesteld dat een van de bestuurders die geen familie is, inmiddels is overleden en dat de andere niet langer wilsbekwaam is. De overblijvende bestuursleden zijn alle drie partij in deze procedure. Indien de stelling van mr. Henriquez juist is, valt dus thans niet meer te verwachten dat het bestuur van STAK zich zal verzetten tegen decertificering van de aandelen in [de BV]. Overigens lijkt er ook geen goede reden voor een dergelijk verzet te bestaan.
2.7
Als alle partijen het erover eens zijn dat de “zak geld” verdeeld moet worden, waarbij iedere partij een vijfde deel krijgt, kunnen partijen zich de moeite en de kosten van het decertificeren van de aandelen en het liquideren en vereffenen van de vennootschap wellicht besparen en kunnen zij de “zak geld die in [de BV] zit” eenvoudigweg verdelen. Als alle partijen het daarover eens zijn, is er vermoedelijk ook geen bezwaar te verwachten van de banken bij wie de tegoeden van [de BV] zijn ondergebracht.
2.8
Complicatie is echter het volgende. Partijen zijn het niet eens over de vraag of en zo ja, door wie en voor welke bedragen er al of niet zonder rechtsgrond gelden aan [de BV] zijn onttrokken, hetzij in de periode tussen de datum van overlijden van de vader en de datum van overlijden van de moeder, hetzij in de periode daarna, hetzij door of ten behoeve van een of meer van de partijen, hetzij door of ten behoeve van derden. Het betreft hier onder meer de stellingen:
- dat [bestuurster], bestuurster van [de BV], zonder rechtsgrond gelden aan [de BV] zou hebben onttrokken (mr. Henriquez heeft dat gesteld en toegelicht aan de hand van producties bij het mondeling pleidooi),
- dat [erfgenaam 5] dat heeft gedaan voor een lening aan [bedrijf 1] (zie vonnis van 8 oktober 2018 onder 5.7-5.8),
- dat een of meer van partijen dat heeft gedaan door onttrekkingen te doen die niet verantwoord zijn in rekening-courantverhoudingen en in de jaarstukken van [de BV] (zie vonnis van 8 oktober 2018, onder 5.9).
Indien en voor zover dat alles is gebeurd, heeft [de BV] vorderingen tot terugbetaling op degene of degenen die deze gelden zonder rechtsgrond heeft of hebben onttrokken (zie ook vonnis van 27 mei 2019 onder 2.6). De waarde van die vorderingen werkt door in de waarde van de aandelen van [de BV] en via die weg in de waarde van de certificaten. Die vorderingen kunnen al dan niet gemakkelijk vast te stellen en te innen zijn. De (mate van) inbaarheid heeft invloed op hun reële waarde. Voor zover die onttrekkingen ten goede zijn gekomen aan een partij, kan dat een reden zijn voor verrekening bij de verdeling. Het komt het Hof daarom zinvol voor dat een deskundige wordt benoemd om in kaart te brengen of er gelden zijn onttrokken, en zo ja, wanneer, hoeveel en door wie, en in hoeverre de daardoor ontstane vorderingen van [de BV] nog kunnen worden vastgesteld en geïnd.
2.9
Indien echter [de BV] betalingen heeft gedaan met medeweten en toestemming van haar bestuur ([bestuurster]), is het de vraag of die betalingen als onttrekkingen zonder rechtsgrond in voornoemde zin kunnen worden beschouwd en of [de BV] daardoor vorderingen tot terugbetaling heeft gekregen (zie ook vonnis van 27 mei 2019 onder 2.7). In dat geval kunnen de gezamenlijke erfgenamen onder omstandigheden rechtstreekse vorderingen uit onrechtmatige daad hebben op de bestuurder(s) van [de BV] die dit heeft/hebben laten gebeuren. Het lijkt niet complicerend en ondoelmatig om dat in deze procedure nader te onderzoeken. Eventueel kunnen die gepretendeerde vorderingen worden verdeeld (elke partij een vijfde deel) zonder dat wordt vastgesteld of zij daadwerkelijk bestaan en wat de omvang ervan is. Het Hof acht het vooralsnog niet nodig dat hierover vragen worden gesteld aan de deskundige.
2.1
Ook met het volgende moet rekening worden gehouden. In eerste aanleg hebben [erfgenaam 1], [erfgenaam 2], [erfgenaam 3] en [erfgenaam 4] zich op het standpunt gesteld dat de nalatenschap van hun vader al is verdeeld voor wat betreft de [naam]-vennootschappen. Dit standpunt heeft het Gerecht verworpen. Tegen dit oordeel heeft geen van de vier (incidenteel) appellanten een grief gericht. Het oordeel komt ook overeen met het standpunt van geïntimeerde ([erfgenaam 5]). Uitgangspunt in hoger beroep is dus dat de nalatenschap van vader niet eerder dan in het bestreden eindvonnis is verdeeld. Wel is tussen partijen geschil blijven bestaan over de vraag voor welke koopprijs de aandelen in [bedrijf 2] en [bedrijf 3] aan [bedrijf 1] zijn verkocht. Het Gerecht heeft aangenomen dat de koopprijs NAf 5.650.000,- bedraagt. Hiertegen hebben [erfgenaam 1], [erfgenaam 2] en [erfgenaam 3] grief 2 gericht (in elk geval [erfgenaam 2] en [erfgenaam 3] hebben deze grief niet prijsgegeven). Het Gerecht heeft verder aangenomen dat de waarde van de certificaten moet worden gelijkgesteld aan deze koopsom (vonnis van 27 mei 2019 onder 2.5, zie ook vonnis van 4 november 2019 onder 2.14). Nu in hoger beroep erop wordt aangestuurd dat de certificaten te gelde worden gemaakt en de opbrengst wordt verdeeld, is het de vraag of het nog zinvol is dat de te benoemen deskundige onderzoek doet naar de hoogte van de koopsom. Als partijen dat wensen, kan de deskundige verzocht worden daar onderzoek naar te doen, met inachtneming van de standpunten van alle partijen (waaronder hetgeen [erfgenaam 1], [erfgenaam 2] en [erfgenaam 3] hebben aangevoerd bij grief 2), en kan de deskundige verzocht worden zijn mening te geven over de vraag wat het belang van de hoogte van de koopsom thans nog is voor de verdeling van de nalatenschappen. Mogelijk is dat van belang om de hoogte vast te stellen van een thans nog bestaande vordering van [de BV] op [bedrijf 1] tot betaling van een onbetaald gebleven deel van de koopsom (zie het vonnis van 27 mei 2019 onder 2.5).
2.11
Bij grief 1 hebben [erfgenaam 1], [erfgenaam 2] en [erfgenaam 3] aangevoerd dat de overdracht van de aandelen in de [naam]-vennootschappen aan [bedrijf 1] nog niet is gerealiseerd (dit lijkt in het vonnis van het Hof van 16 maart 2021 onder 2.5 over het hoofd te zijn gezien). Dit standpunt (dat [erfgenaam 2] en [erfgenaam 3] niet hebben prijsgegeven) lijkt vooralsnog, indien juist, niet van belang. Ten eerste kunnen deze aandelen in elk geval niet rechtstreeks als boedelbestanddeel worden aangemerkt, omdat de vader en de moeder niet rechtstreeks aandeelhouder waren. De aandelen kunnen dus niet tussen partijen worden verdeeld. Belangrijker is dat niet is betwist dat deze aandelen rechtsgeldig zijn verkocht, dus bestaat er een gehoudenheid tot levering. De waarde van de aandelen is daarom niet van belang voor de verdeling. Zo nodig kunnen hierover vragen gesteld worden aan de deskundige.
Woning
2.12
Tot de nalatenschappen behoort ook een door [erfgenaam 4] en [erfgenaam 1] bewoonde woning. Het Gerecht heeft beslist dat op de woning een levenslang vruchtgebruik dient te worden gevestigd ten behoeve van [erfgenaam 4] en [erfgenaam 1] en dat de onverdeelde helft van de blote eigendom wordt toebedeeld aan [erfgenaam 2] en [erfgenaam 3], met betalingsverplichtingen wegens overbedeling (zie ook vonnis van 8 oktober 2018 onder 5.15-5.17). Bij memorie van grieven (toelichting op grief 7) hebben [erfgenaam 1], [erfgenaam 2] en [erfgenaam 3] voorgesteld om de woning vooralsnog onverdeeld te laten, zolang [erfgenaam 4] en/of [erfgenaam 1] daar nog woont/wonen, en de woning pas na beëindiging van het feitelijk gebruik daarvan door [erfgenaam 4] en/of [erfgenaam 1] in volle eigendom te verkopen en dan de verkoopopbrengst te verdelen. Vooralsnog acht het Hof dit een redelijk voorstel. Bij memorie van antwoord heeft [erfgenaam 5] zich ertegen verzet, maar dat standpunt lijkt te zijn achterhaald. Indien een of meer partijen thans nog meent dat [erfgenaam 4] en/of [erfgenaam 1] hierdoor wordt/worden bevoordeeld, kunnen partijen een door [erfgenaam 4] en [erfgenaam 1] eenmalig te verrekenen of periodiek te betalen gebruiksvergoeding overeenkomen. Dat kan ook zonder dat formeel een vruchtgebruik wordt gevestigd. Desgewenst kunnen vragen aan de deskundige worden gesteld over een passende hoogte van de gebruiksvergoeding (zie ook het vonnis van 27 mei 2019 onder 2.11).
Overige bestanddelen van de nalatenschappen
2.13
Verder behoren er vorderingen en schulden tot de nalatenschappen. Het Gerecht heeft die zonder nadere specificatie voor een vijfde deel toebedeeld aan elk van partijen. Het komt het Hof zinvol voor dat de te benoemen deskundige zo goed mogelijk in kaart brengt welke vorderingen en schulden dat zijn, zodat, waar mogelijk, een meer op de aard en omvang van de vorderingen en schulden toegesneden verdeling plaats kan vinden. Zie ook memorie van grieven van [erfgenaam 1], [erfgenaam 2] en [erfgenaam 3] onder 38-39. Bij zijn onderzoek kan de deskundige ook de bankrekeningen betrekken die [erfgenaam 1] in haar akte van 21 december 2021 onder 3 heeft genoemd.
2.14
Het Hof acht vooralsnog niet nodig om banksaldi op te vragen of partijen daartoe te machtigen als verzocht in de akte van [erfgenaam 1] van 21 december 2021 onder 5. Indien er later nog meer bestanddelen blijken te zijn, kunnen die later worden verdeeld (zie art. 3:179 lid 2 BW).
Verdere twistpunten
2.15
Het Gerecht heeft vragen over gestelde afspraken tussen [de BV] en [bedrijf 1] en over de nakoming daarvan, niet aan de deskundige gesteld, maar wel overwogen dat het de deskundige vrijstaat die vragen in zijn onderzoek te betrekken, indien hij ze van belang acht voor de verdeling (vonnis van 8 oktober 2018; zie ook grief 3 van [erfgenaam 1], [erfgenaam 2] en [erfgenaam 3] over de te stellen vragen). Het Hof verenigt zich met deze werkwijze van het Gerecht en acht dit vooralsnog voldoende ondervangen met de laatste (open) vraag aan de deskundige.
2.16
Volgens grief 6 van [erfgenaam 1], [erfgenaam 2] en [erfgenaam 3] heeft [erfgenaam 5] in 2008 vrijwillig afstand gedaan van een deel van haar erfdeel en heeft zij daarom recht op minder dan een vijfde deel van de vennootschappen. Ilsa heeft aangevoerd dat geen uitvoering is gegeven aan de overeenkomst uit 2008. Het Hof acht de overeenkomst van 2008 vooralsnog achterhaald. Zo nodig kan hierover na ontvangst van het deskundigenbericht verder partijdebat gevoerd worden.
Benoeming deskundige
2.17
Het Gerecht heeft drs. W. Blijleven als deskundige benoemd. Evenals het Gerecht acht het Hof de door [erfgenaam 1], [erfgenaam 2], [erfgenaam 3] en [erfgenaam 4] in eerste aanleg aangevoerde omstandigheid dat drs. Blijleven niet is verbonden aan een kantoor dat tot de Big Four behoort, geen reden om te twijfelen aan zijn deskundigheid, onafhankelijkheid en onpartijdigheid en ook overigens geen bezwaar. Grief 3 van [erfgenaam 1], [erfgenaam 2] en [erfgenaam 3] faalt daarom. Het Hof is voornemens drs. Blijleven (opnieuw) te benoemen. Hij heeft zich bereid verklaard om het onderzoek te verrichten.
2.18
Met inachtneming van het voorgaande maakt het Hof een opzet van de aan de deskundige te stellen vragen:
Algemeen
1a. Uit welke bestanddelen (goederen en schulden) bestond (voor zover u heeft kunnen vaststellen) de nalatenschap van de vader op 11 mei 2002 (peildatum omvang 1)?
b. Uit welke bestanddelen (goederen en schulden) bestond (voor zover u heeft kunnen vaststellen) de nalatenschap van de moeder op 2 oktober 2011 (peildatum omvang 2)?
2. Wat is de waarde van de in de vragen 1a en 1b bedoelde bestanddelen, gewaardeerd op een zo recent mogelijk door u aan te houden datum (peildatum waardering)?
Certificaten van aandelen in [de BV]
3. Tot de nalatenschappen behoren de certificaten van aandelen in [de BV]. Bij vraag 2 is dus onder meer gevraagd naar de waarde van deze certificaten op peildatum waardering. Kunt u toelichten welke goederen en schulden op peildatum waardering tot het vermogen van [de BV] behoren?
4. Wat moet er gebeuren om de certificaten te gelde te kunnen maken?
5. Zijn er sinds 11 mei 2002 zonder rechtsgrond gelden onttrokken aan [de BV]? Zo ja, wanneer, voor welke bedragen en door wie?
6. Zijn er door de in vraag 5 bedoelde onttrekkingen vorderingen van [de BV] ontstaan? Zo ja, wanneer, voor welke bedragen en op wie? In hoeverre is het te verwachten dat deze vorderingen kunnen worden geïnd?
7. Is voor de vaststelling van de huidige waarde van de certificaten (of anderszins voor de vaststelling van de huidige waarde van de nalatenschappen) van belang dat wordt vastgesteld voor welke koopprijs [de BV] de [naam]-vennootschappen in 2010 heeft verkocht? Zo ja, waarom? En zo ja, voor welke koopprijs heeft [de BV] de [naam]-vennootschappen in 2010 verkocht? Heeft [de BV] nog een vordering ter zake van een onbetaald gebleven deel van de koopsom? Zo ja, hoe hoog is die vordering?
Overig
8. ( eventueel) Wat is een passende (eenmalige of periodieke) gebruiksvergoeding voor levenslang gebruik van de woning door [erfgenaam 4] en [erfgenaam 1]?
9. Heeft u verdere opmerkingen die u van belang acht voor de beoordeling van deze zaak?
2.19
De zaak zal naar de rol worden verwezen voor gelijktijdige akten, waarna gelegenheid zal worden geboden voor gelijktijdige antwoordakten. Hierbij kunnen partijen zich uitlaten over de te stellen vragen.
2.2
Drs. Blijleven heeft het aan hem te betalen voorschot vooralsnog begroot op NAf 32.000,- exclusief OB (mede afhankelijk van de vragen die partijen willen stellen). Gelet op de complexiteit van het geschil acht het Hof dit bedrag redelijk. Het beste zou zijn dat dit betaald wordt door [de BV]. Indien partijen hieraan meewerken, is te verwachten dat de banken bij wie de tegoeden van [de BV] zijn ondergebracht, hier ook aan zullen meewerken. Indien blijkt dat de banken niet meewerken, dient elk van partijen een vijfde deel van het voorschot te betalen. Partijen dienen bij de banken navraag te doen over wat er nodig is om het voorschot vrij te geven en hiervan verslag te doen in hun akten.
2.21
Het Hof houdt ieder verder oordeel aan.
B E S L I S S I N G
Het Hof:
verwijst de zaak naar de rolzitting van 18 april 2023 voor gelijktijdige akten aan beide zijden (zie 2.19 en 2.20); er zal ook gelegenheid worden geboden voor gelijktijdige antwoordakten;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mrs. G.C.C. Lewin, C.G. ter Veer en J. de Boer, leden van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba en ter openbare terechtzitting van het Hof in Curaçao uitgesproken op 21 maart 2023 in tegenwoordigheid van de griffier.