ECLI:NL:OGHACMB:2024:3

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
23 januari 2024
Publicatiedatum
26 januari 2024
Zaaknummer
CUR2022H00172
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over de toewijzing van bonussen en beëindiging van de arbeidsovereenkomst tussen een directeur en een besloten vennootschap

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant], een voormalig directeur van de Curaçaose besloten vennootschap Curaçao Beverage Bottling Company B.V. (CBBC), tegen een beschikking van het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao. [Appellant] heeft in hoger beroep de beschikking aangevochten waarin zijn verzoek om betaling van bonussen over de jaren 2018, 2019 en 2020 werd afgewezen. Hij stelt dat hij recht heeft op deze bonussen op basis van zijn arbeidsovereenkomst, en dat deze niet zijn meegenomen in de beëindigingsvergoeding die hij heeft ontvangen bij de beëindiging van zijn arbeidsovereenkomst per 31 december 2020.

De procedure begon met een beroepschrift dat op 13 juli 2022 werd ingediend, waarin [appellant] drie grieven aanvoerde. Tijdens de mondelinge behandeling op 12 december 2023 zijn pleitnota's overgelegd en zijn er producties ingediend. Het Hof heeft de feiten opnieuw vastgesteld en geconcludeerd dat partijen zijn overeengekomen dat de bonussen zijn inbegrepen in de beëindigingsvergoeding. Het Hof oordeelt dat [appellant] geen recht meer heeft op aanvullende betalingen, omdat de vaststellingsovereenkomst een finale kwijting bevatte.

De uitspraak van het Hof bevestigt de beschikking van het Gerecht en veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep. De beslissing is genomen door de rechters C.J.H.G. Bronzwaer, G.C.C. Lewin en E.W.A. Vonk en is uitgesproken op 23 januari 2024.

Uitspraak

Burgerlijke zaken over 2024
Registratienummers: CUR202201113 – CUR2022H00172
Uitspraak: 23 januari 2024
GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE
van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en
van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
B E S C H I K K I N G
in de zaak van:
[APPELLANT],
wonend in Curaçao,
in eerste aanleg verzoeker, thans appellant,
gemachtigde: mr. M.R.B. Gorsira,
tegen
de besloten vennootschap
CURAÇAO BEVERAGE BOTTLING COMPANY B.V.,
gevestigd in Curaçao,
in eerste aanleg verweerster, thans geïntimeerde,
gemachtigde: mr. K. de l’Isle.
Partijen worden hierna [appellant] en CBBC genoemd.

1.Het verloop van de procedure

1.1
Bij op 13 juli 2022 ingekomen beroepschrift, met producties, is [appellant] in hoger beroep gekomen van de tussen partijen gegeven en op 2 juni 2022 uitgesproken beschikking van het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao (hierna: het Gerecht). Hierbij heeft [appellant] drie grieven tegen de beschikking aangevoerd en toegelicht en zijn verzoeken vermeerderd. Zijn conclusie strekt ertoe dat het Hof de beschikking zal vernietigen en zijn verzoeken alsnog zal toewijzen, met veroordeling van CBBC – uitvoerbaar bij voorraad – in de proceskosten in beide instanties.
1.2
Bij e-mail van 16 november 2022 heeft [appellant] de vermeerdering van zijn verzoeken (met een meer subsidiair verzoek) ingetrokken.
1.3
De mondelinge behandeling van het hoger beroep heeft plaatsgehad op 12 december 2023. Beide partijen hebben daarbij pleitnota’s overgelegd. Voorafgaand aan de mondelinge behandeling heeft mr. Gorsira bij akte vermindering van eis en overlegging producties, ingekomen op 7 december 2023, drie producties (producties 9 tot en met 11) aan het Hof en de gemachtigde van CBBC toegestuurd. Mr. De l’Isle heeft voorafgaand aan de mondelinge behandeling aan het Hof en de gemachtigde van [appellant] één productie toegestuurd.
1.4
Beschikking is bepaald op vandaag.

2.De beoordeling

2.1
Het Hof gaat uit van de volgende feiten.
2.1.1 [
[appellant] is op 17 augustus 1992 in dienst gekomen bij CBBC. In 2002 is hij benoemd tot statutair directeur van CBBC.
2.1.2 [
[appellant] heeft met ingang van 2001 naast zijn salaris en andere emolumenten recht op een resultaatsafhankelijke bonus, gelijk aan 7,5% van de geconsolideerde ‘commerciële’ winst van CBBC over het desbetreffende boekjaar voor belastingen. Over de jaren 2001 tot en met 2017 heeft [appellant] deze bonus ontvangen. De bonus over 2018 was eind 2020 nog niet aan [appellant] betaald.
2.1.3
Tussen partijen is een verschil van mening ontstaan over (de berekening van) de hoogte van de bonus over 2019. De discussie over de bonus over 2019 betrof met name de vraag of de opbrengst van de verkoop van de frisdrankmerken Fria en Criollita aan Coca-Cola daarbij in aanmerking moet worden genomen.
2.1.4
De bonus over 2020 was eind 2020 nog niet vastgesteld. Uit de opgestelde jaarstukken over 2020 blijkt dat CBBC in dat jaar een verlies heeft geleden van NAf 1.004.778.
2.1.5
Op 2 november 2020 heeft CBBC per e-mail aan [appellant] laten weten dat, kort gezegd, zij met [appellant] wil praten over beëindiging van de arbeidsrelatie. Dit in verband met het al bereikt hebben van de pensioengerechtigde leeftijd, de coronacrisis en het feit dat [opvolger appellant] als beoogd opvolger van [appellant] klaar was om de taken van de [appellant] over te nemen.
2.1.6
Als reactie daarop heeft [appellant] in een e-mail van 3 november 2020 geschreven:
Wat mij betreft gaat het om 2 separate zaken, namelijk:
1. Bonus bepaling van TC [appellant] over 2019
2. Tijdstip en voorwaarden beëindiging arbeidsovereenkomst.
2.1.7
Bij e-mail van 30 november heeft CBBC [appellant] het volgende voorgesteld:
1. Beeindigingsdatum arbeidsrelatie31 December 2021.
2. Betaling van 1 jaar salaris van NAfls. 240,000 […]
3. Betaling van 1 jaar bonus NAfls. 100,000 […]
4. Betaling van een beëindigingsbonus ten bedrage van NAFls. 100,000 […]
2.1.8
Bij de stukken bevindt zich deze handgeschreven notitie van [appellant], waarop de datum 24 december 2020 staat.
2.1.9
Op 25 december 2020 heeft [opvolger appellant] een Whatsapp bericht gestuurd aan [appellant] met de volgende inhoud:
[…] Papa agrees with the ANG 1.110.381,- (Bruto) amount.[…].
2.1.10
De arbeidsovereenkomst is beëindigd per 31 december 2020. Partijen hebben een vaststellingovereenkomst gesloten, waarin onder meer is opgenomen:
2. In het kader van de beëindiging van de Arbeidsovereenkomst ontvangt de Werknemer een definitieve eenmalige ‘lumpsum’ vergoeding ter waarde van NAf 1.128.381,- […] verdeeld over een bedrag in geld van NAf 1.110.381,- […] en een KIA Sportage, bouwjaar 2016, ter waarde van NAf 18.000,- […]verminderd met de wettelijk verplichte inhoudingen. De beëindigingsvergoeding omvat geen vergoeding voor aanspraken die voortvloeien uit de Arbeidsovereenkomst. […]
3. De Werknemer verklaart nadrukkelijk dat eventuele aanspraken ingevolge de cessantia-landsverordening in de vergoeding vermeld in artikel 2 zijn begrepen, en dat hij jegens de Werkgever geen verdere aanspraak op cessantia zal maken. […]
7. Behoudens hetgeen in deze overeenkomst is overeengekomen verklaart de Werknemer door ondertekening van deze overeenkomst niets meer van de Werkgever en de met de Werkgever gelieerde vennootschappen te vorderen te hebben uit hoofde van de arbeidsovereenkomst, de beëindiging daarvan of anderszins zulks in de breedste zin en Werkgever verklaart eveneens niks van de Werknemer te vorderen te hebben, zodat Partijen elkaar over en weer algehele en finale kwijting verlenen.
8. Ontbinding en/of vernietiging van deze overeenkomst op grond van dwaling, wanprestatie en/of anderszins, wordt uitdrukkelijk uitgesloten.
Verzoek en beslissing Gerecht
2.2
In deze rechtszaak verzoekt [appellant] betaling van de bonussen over 2018, 2019 en 2020. Hij stelt zich op het standpunt dat hij daar op grond van de arbeidsovereenkomst nog recht op heeft en dat deze bonussen niet zijn meegenomen in (de beëindigingsvergoeding in) de vaststellingsovereenkomst.
2.3
Bij de bestreden beschikking heeft het Gerecht de vorderingen afgewezen, omdat naar het oordeel van het Gerecht, kort gezegd, de bonussen waarvan [appellant] betaling verzoekt volledig in de lumpsum/beëindigingsvergoeding zijn begrepen.
Bespreking grieven
2.4
Omdat het Hof hiervoor in 2.1.1 tot en met 2.1.10 de feiten opnieuw heeft vastgesteld heeft [appellant] geen belang bij (bespreking van) zijn eerste grief.
2.5
De tweede grief van [appellant] betreft de kern van de beoordeling van het verzoek en komt neer op de vraag of partijen zijn overeengekomen dat de bonussen zijn begrepen in de beëindigingsvergoeding in de vaststellingsovereenkomst.
Volgens [appellant] ligt de grondslag voor zijn vordering in de tekst van de vaststellingsovereenkomst. Hij beroept zich daarvoor op artikel 3 van die overeenkomst (2.1.10) waarin staat dat de beëindigingsvergoeding geen vergoeding voor aanspraken bevat die voortvloeien uit de arbeidsovereenkomst. CBBC voert daartegen aan dat tegen die lezing van artikel 3 pleit dat artikel 2 van de vaststellingsovereenkomst spreekt over een definitieve, eenmalige ‘lumpsum’ vergoeding en dat artikel 7 een finaal kwijtingsbeding bevat.
Uitleg overeenkomst
2.6
De vraag hoe in een schriftelijk contract de verhouding van partijen is geregeld en of dit contract een leemte laat die moet worden aangevuld, kan niet slechts worden beantwoord op grond van een zuiver taalkundige uitleg van de bepalingen van dat contract. Voor de beantwoording van die vraag komt het immers (tevens) aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze bepalingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten.
Feitelijke gang van zaken
2.7
Over de feitelijke gang van zaken in aanloop naar de ondertekening van de vaststellingsovereenkomst bestaat tussen partijen weinig discussie. Die is, uitgaand van en in aanvulling op de in 2.1.1 tot en met 2.1.10 genoemde vaststaande feiten, als volgt weer te geven.
2.7.1
Vanaf begin 2020 bestond tussen [appellant] en CBBC/EY een verschil van mening over de berekening van de bonusuitkering over 2019. Het ging daarbij om de vraag of, kort gezegd, de winst na verkoop van de merken Fria en Criollita aan Coca-Cola in die berekening moest meetellen. Volgens [appellant] wel, volgens CBBC niet. Op 2 november 2020 ontving [appellant] een e-mailbericht van [naam 1] (2.1.5) waarin deze aankondigde dat hij binnen twee weken de definitieve draft hoopte te ontvangen en dat ze het dan over de bonus konden hebben. Daarnaast wilde [naam 1] ook spreken over beëindiging van de arbeidsrelatie van [appellant]. [appellant] antwoordde daarop bij e-mailbericht van 3 november 2020 dat het wat hem betreft ging om twee separate zaken, de bonusbepaling over 2019 en het tijdstip en voorwaarden van de beëindiging van de arbeidsovereenkomst.
2.7.2
Vervolgens zijn partijen gaan onderhandelen over een beëindigingsvergoeding. Aanvankelijk heeft CBBC (e-mailbericht 30 november 2020) een bedrag van NAf 440.000,- aangeboden bij beëindiging arbeidsrelatie op 31 december 2021, welk bedrag uiteindelijk is verhoogd tot NAf 760.000,- bij beëindiging van de arbeidsrelatie op 31 december 2020. Dat laatste bedrag was opgebouwd uit twee jaarsalarissen ad NAf 240.000,- per jaar met daarbij een bonus van NAf 80.000,- respectievelijk NAf 100.000,- en nog een extra beëindigingsbonus van NAf 100.000,-
Toen [appellant] ook met dat bedrag niet akkoord ging, is CBBC met het voorstel gekomen om het aangeboden bedrag te verhogen met de bonusbedragen over 2018 (dat bedrag stond op dat moment al vast maar was nog niet uitbetaald), 2019 en 2020 (die twee bedragen stonden toen nog niet vast).
[appellant] heeft [adviseur CBBC] ([adviseur CBBC]), werkzaam voor EY en adviseur van CBBC, uitgenodigd voor een gesprek bij [appellant] thuis. Dat gesprek heeft plaatsgehad op 16 december 2020. CBBC heeft een, door [appellant] niet weersproken, schriftelijke verklaring van [adviseur CBBC] overgelegd waarin deze verslag doet van dat gesprek. Volgens zijn verklaring heeft [adviseur CBBC] aan [appellant] uitgelegd waarom hij geen recht had op een percentage van de winst die was gerealiseerd met de verkoop van de frisdrankmerken aan Coca-Cola; [adviseur CBBC] heeft verder verklaard dat hij betrokken is geweest bij het opstellen van de vaststellingsovereenkomst, dat het de bedoeling was dat een eenmalige finale betaling zou worden gedaan en dat het nooit de bedoeling is geweest dat er daarna nog bedragen aan [appellant] verschuldigd waren.
2.7.3
Op 23 en 24 december 2020 hebben partijen verder onderhandeld over de hoogte van de bonussen waarmee de eenmalige beëindigingsvergoeding zou worden verhoogd. [appellant] heeft toen de handgeschreven notitie opgesteld (2.1.8, 1e afbeelding) waarop bonusbedragen over 2018, 2019 en 2020 staan. Die bedragen heeft [appellant] zelf genoteerd, waarbij het bedrag van de bonus over 2020 door hem werd ingeschat op NAf 135.000. Daarmee kwam hij uit op een totaalbedrag aan vergoeding van NAf 1.138.506. Omdat CBBC de bonus over 2020 veel lager inschatte, kwam zij uit op een bedrag van NAf 1.082.256. Uiteindelijk heeft [appellant] (2.1.8, 2e afbeelding) aan CBBC voorgesteld het verschil te delen waarmee hij uitkwam op een bedrag van NAf 1.110.381,-. Daarover hebben partijen overeenstemming bereikt (2.1.9) en dat bedrag is vervolgens als ‘’definitieve eenmalige ‘lumpsum’ vergoeding’’ opgenomen in de vaststellingsovereenkomst (2.1.10) en aan [appellant] betaald.
Geen plaats voor aanvullende bonusbetalingen
2.8
Uit de bovenomschreven gang van zaken volgt naar het oordeel van het Hof dat partijen zijn overeengekomen om de arbeidsovereenkomst te beëindigen tegen betaling van een allesomvattende vergoeding met inbegrip van de bonussen tegen finale kwijting, zodat [appellant] thans niets meer te vorderen heeft en zijn vorderingen niet toewijsbaar zijn. Het Hof overweegt daartoe het volgende.
2.9
Weliswaar heeft [appellant] op 3 november 2020 duidelijk gemaakt - en dat heeft CBBC ook zo moeten begrijpen - dat hij zijn aanspraak op de bonus over 2019 als een afzonderlijk traject zag en op dat moment niet wilde prijsgeven. Echter, na het voorstel van CBBC in het e-mailbericht van 30 november 2020 is in de onderhandelingen tussen partijen steeds over een eenmalige vergoeding gesproken. In het gesprek tussen [appellant] en [adviseur CBBC], waarin met name de berekening van de bonus over 2019 onderwerp van gesprek was en [adviseur CBBC] aan [appellant] heeft uitgelegd waarom [appellant] geen recht had op een percentage van de verkoopwinst aan Coca-Cola, ging het over een ‘’golden handshake’’ die was bedoeld als een ‘’one and final payment’’. Op dat moment lag al het voorstel van CBBC op tafel om de bonusbedragen bij de beëindigingsvergoeding te betrekken. [appellant] heeft geen voorbehoud ten aanzien van de bonussen gemaakt maar juist een voorstel gedaan voor een eindbedrag, neergelegd in twee handgeschreven notities met op een daarvan geschreven:
‘’Voorstel om deal af te ronden’’en
‘’Verschil 50-50 delen en afronden deal’’ inclusief de bonusbedragen over 2018, 2019 en 2020. In die – laatste - onderhandelingsfase was uitsluitend het bonusbedrag over 2020, dat toen nog niet vaststond, nog in discussie, maar niet het bonusbedrag over 2019. Gelet op al deze omstandigheden mocht CBBC in ieder geval toen ervan uitgaan dat [appellant] instemde met een allesomvattende eindvergoeding tegen finale kwijting waarvan de bonusbedragen, dus ook dat over 2019, onderdeel waren. Indien [appellant] op 24 december 2020 nog steeds zijn aanspraak op (aanvullende) bonus over 2019 als een separaat traject zag, had het op zijn weg gelegen om dat op dat moment kenbaar te maken. [appellant] mocht er immers gelet op het verloop van de onderhandelingen zoals hiervoor geschetst, niet op vertrouwen dat CBBC dat toen nog steeds zo begreep. Niet gesteld of gebleken is dat [appellant] dit toen aan CBBC kenbaar heeft gemaakt. Dat hij na de ondertekening desgevraagd tegen [naam 1] zou hebben gezegd dat hij pas tevreden was wanneer de bonussen waar hij recht op had aan hem zouden zijn betaald, kan CBBC, die dat overigens betwist, niet worden tegengeworpen. Op dat moment immers mocht CBBC ervan uitgaan dat er een vaststellingsovereenkomst tegen finale kwijting was. Bovendien kan die opmerking van [appellant] ook zo worden uitgelegd dat hij pas tevreden was als hij het overeengekomen bedrag daadwerkelijk betaald kreeg, wat pas in januari 2021 is gebeurd.
Bewijsaanbiedingen
2.1
Omdat [appellant] niet aan zijn stelplicht heeft voldaan, komt het Hof aan bewijslevering niet toe. De bewijsaanbiedingen die [appellant] heeft gedaan in het beroepschrift zijn bovendien onvoldoende specifiek dan wel niet ter zake doende.
Slotsom
2.11
Het hoger beroep slaagt niet. De beschikking waarvan beroep dient te worden bevestigd. [appellant] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.
B E S L I S S I N G
Het Hof:
bevestigt de beschikking waarvan beroep;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep, aan de zijde van CBBC gevallen en tot op heden begroot op NAf 6.000,00 aan salaris voor de gemachtigde;
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C.J.H.G. Bronzwaer, G.C.C. Lewin en E.W.A. Vonk, leden van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba en ter openbare terechtzitting van het Hof in Curaçao uitgesproken op 23 januari 2024 in tegenwoordigheid van de griffier.