ECLI:NL:OGHACMB:2025:148

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
25 juni 2025
Publicatiedatum
26 juni 2025
Zaaknummer
39 van 2025
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Strafvorderlijk kort geding inzake informatieplicht Openbaar Ministerie met betrekking tot beschuldigingen tegen kandidaat-minister van Aruba

In deze zaak heeft het Gerecht in Aruba op 25 juni 2025 uitspraak gedaan in een kort geding dat was aangespannen door een verzoeker, die kandidaat-minister is van de nieuw te vormen regering van Aruba. Het verzoek was gericht aan het Openbaar Ministerie om hem onmiddellijk in kennis te stellen van de aard en reden van de tegen hem ingebrachte beschuldigingen, op basis van artikel 43 van het Wetboek van Strafvordering van Aruba. De verzoeker stelde dat hij door het Openbaar Ministerie als verdachte was aangemerkt en dat hij recht had op informatie over de beschuldigingen tegen hem, in overeenstemming met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) en andere relevante wetgeving.

Het Gerecht oordeelde dat er op dat moment geen sprake was van een 'charge' zoals bedoeld in artikel 6 EVRM, omdat het onderzoek nog in een vroeg stadium verkeerde en er nog geen vervolgingsbeslissing was genomen. Desondanks erkende het Gerecht dat de positie van de verzoeker, als kandidaat-minister, uitzonderlijke en zwaarwegende omstandigheden met zich meebracht die het landsbelang raakten. Het Gerecht besloot dat het Openbaar Ministerie de verzoeker binnen 14 dagen moest informeren of hij verdachte was in een lopend onderzoek en, indien dat het geval was, op welke strafbare feiten de verdenking betrekking had. De beschikking was uitvoerbaar bij voorraad, niettegenstaande hoger beroep.

De uitspraak benadrukt de noodzaak voor het Openbaar Ministerie om zorgvuldig om te gaan met de informatievoorziening aan verdachten, vooral in gevoelige zaken die politieke implicaties hebben. Het Gerecht weegt de belangen van de verzoeker tegen de belangen van het Openbaar Ministerie en concludeert dat, gezien de uitzonderlijke omstandigheden, het belangrijk is dat de verzoeker snel duidelijkheid krijgt over zijn status als verdachte.

Uitspraak

Zaaknummer: 39 van 2025
Datum beschikking: 25 juni 2025

GERECHT IN EERSTE AANLEG VAN ARUBA

BESCHIKKING IN STRAFVORDERLIJK KORT GEDING
gegeven op het verzoek op grond van artikel 43 van het Wetboek van Strafvordering van
Aruba (Sv) van:

[verzoeker]

te Aruba,
hierna ook te noemen: verzoeker,
gemachtigden: de raadslieden mr. D.G. Croes en D.L. Emerencia,
tegen:
het Openbaar Ministerie van het Land Aruba,
zetelende in Aruba,
hierna ook te noemen: verweerder, vertegenwoordigd door de officier van justitie.

1.DE PROCEDURE

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het verzoekschrift van 11 juni 2025 met producties;
- de schriftelijke reactie van het Openbaar Ministerie van 18 juni 2025, met één productie.
1.2.
De mondelinge behandeling van het verzoek heeft plaatsgevonden ter besloten raadkamerzitting van 19 juni 2025. In raadkamer zijn verschenen: verzoeker en zijn gemachtigde mr. D.G. Croes. Namens verweerder is mr. A. Erades verschenen.
1.3.
De beschikking is bepaald op heden.
Zaaknummer 39 van 2025 1
2. FEITEN EN OMSTANDIGHEDEN
2.1.
In Aruba zijn op 6 december 2024 verkiezingen geweest. De nieuwe regering wordt gevormd door ministers uit de kringen van de Arubaanse Volkspartij (AVP) en Futuro. De regering zal worden gevormd door zeven ministers. Zes van de zeven ministers zijn benoemd. Verzoeker, thans Statenlid, is kandidaat-minister (van Energie, Infrastructuur en Milieu). Hij is nog niet voorgedragen voor benoeming.
2.2.
Op het formatieproces is de Landsverordening Integriteit Ministers (LIM) van toepassing. Uit de LIM volgt dat voordat een kandidaat voor het ambt van minister wordt voorgedragen, een justitieel onderzoek wordt verricht door de procureur-generaal. In dat kader verstrekt de procureur-generaal een verklaring waaruit blijkt of de kandidaat al dan niet verdachte is of is geweest in een lopend of reeds afgesloten onderzoek ter zake van een misdrijf, tenzij het belang van dat onderzoek zich daartegen verzet (zie art. 2 lid 1 onder a en art. 3 LIM). De formateur bevordert geen voordracht tot de benoeming van een kandidaat indien de kandidaat verdachte is in een lopend strafrechtelijk onderzoek ter zake van een misdrijf (art. 8 lid 1 sub e LIM).
2.3.
Bij e-mail van 5 juni 2025 heeft de gemachtigde van verzoeker een e-mail naar – onder meer – het openbaar ministerie gestuurd. Daarin staat het volgende:
“Geachte Officier van Justitie,(...)
Naar bekomen informatie is op 23 mei jl. door de directeur van de DIMP een aangifte gedaan tegen[verzoeker]. Graag ontvang ik zo snel mogelijk kopie van deze aangifte, en alle relevante stukken aangaande de verdenkingen tegen[verzoeker]voornoemd.
(...)
2.4.
Naar aanleiding hiervan heeft de officier van justitie het volgende medegedeeld aan de gemachtigde van verzoeker:

Zodra het onderzoek het toelaat zal het Openbaar Ministerie met u en uw cliënt in contact treden”.
2.5.
Bij e-mail van 9 juni 2025 aan de procureur-generaal heeft de gemachtigde van verzoeker te kennen gegeven dat hij wil weten waarvan hij verdacht of beschuldigd wordt
Zaaknummer 39 van 2025 2
en dat – indien die informatie niet uiterlijk op 10 juni 2025 voor 4.00 p.m. wordt gegeven – een strafrechtelijk kort geding wordt overwogen.
2.6.
Bij e-mail van diezelfde dag heeft de procureur-generaal de ontvangst van de e-mail van de gemachtigde van verzoeker bevestigd en te kennen gegeven dat deze inmiddels is doorgestuurd aan de hoofdofficier van justitie.
2.7.
Op 11 juni 2025 is namens verzoeker onderhavig verzoek ex artikel 43 Sv bij het Gerecht ingediend.

3.DE STANDPUNTEN VAN PARTIJEN

Ten aanzien van verzoeker

3.1.
Het verzoek strekt ertoe het openbaar ministerie bij beschikking, uitvoerbaar bij voorraad, te gebieden om verzoeker onmiddellijk in kennis te stellen van de aard en de reden van de tegen hem ingebrachte beschuldigingen.
3.2.
Verzoeker heeft hieraan ten grondslag gelegd dat hij door het openbaar ministerie is aangemerkt als verdachte. Dit betekent dat hij het recht heeft om onverwijld op de hoogte te worden gesteld van de aard en reden van de tegen hem ingebrachte beschuldigingen. Door deze informatie tot op heden niet aan verzoeker te verstrekken handelt het openbaar ministerie in strijd met artikel 6 EVRM en aanverwante wet- en regelgeving. Een goede strafrechtsbedeling vereist in ieder geval dat deze informatie onverwijld aan hem wordt verstrekt. In dat verband heeft verzoeker aangevoerd dat zijn kwestie directe politieke en maatschappelijke gevolgen heeft, de formatie van een complete regering belemmert, en publieke onrust creëert. Volgens verzoeker vereist het landsbelang en het algemeen welzijn een uitzonderlijk snelle en voortvarende aanpak.
Ten aanzien van verweerder
3.3.
Het openbaar ministerie stelt zich op het standpunt dat het verzoek moet worden afgewezen.
3.4.
Hiertoe is aangevoerd dat op dit moment geen sprake is van een situatie (een ‘charge’) zoals bedoeld in artikel 6 EVRM en/of aanverwante regelgeving. Het onderzoek in onderhavige zaak is net gestart en er is nog geen vervolgingsbeslissing genomen.
Zaaknummer 39 van 2025 3
Ook overigens is er geen sprake van enige kennisstelling door het openbaar ministerie dat verzoeker ervan wordt verdacht of beschuldigd dat hij een strafbaar feit heeft begaan. Daarom is er volgens het openbaar ministerie geen verplichting om de door verzoeker gevraagde informatie te verstrekken. Hierbij is in algemene zin opgemerkt dat het openbaar ministerie gedurende een strafrechtelijk onderzoek – uitzonderingen daargelaten – nooit informatie of stukken over de verdenking aan verdachten verstrekt voordat de betrokkene is aangehouden of voor een eerste officiële verhoor als verdachte is uitgenodigd. Waarom hiervan in het geval van verzoeker – een burger als ieder ander – moet worden afgeweken, ziet het openbaar ministerie niet in.
Ten aanzien van beide partijen.
3.5.
Hieronder wordt – waar nodig – nader op de standpunten en stellingen van partijen ingegaan.

4.BEOORDELING

“Charge” in de zin van artikel 6 EVRM?

4.1.
Door verzoeker is een beroep gedaan op art. 6 Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), art. I.6 van de Staatsregeling van Aruba en Richtlijn 2012/13/EU betreffende het recht op informatie in strafprocedures. Al deze wet- en regelgeving gaat uit van het in artikel 6 lid 3 EVRM neergelegde uitgangspunt dat:

everyone charged with a criminal offence has the following minimum rights:
a. to be informed promptly(...)
of the nature and cause of the accusation against him(...)”
4.2.
In het licht hiervan moet als eerste de vraag worden beantwoord of verzoeker op dit moment wordt vervolgd (‘charged with a criminal offence’), zoals in artikel 6 EVRM en aanverwante regelgeving bedoeld. Bij de beantwoording van die vraag moet volgens vaste jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) niet alleen worden gelet op officiële mededelingen van de bevoegde autoriteiten, maar ook op maatregelen waaruit impliciet blijkt dat de betrokkene wordt verdacht van het plegen van een strafbaar feit en waardoor de situatie van de betrokkene ‘substantieel wordt
Zaaknummer 39 van 2025 4
getroffen’. Uit de nogal casuïstische rechtspraak van het EHRM kan worden geconcludeerd dat dit alles sterk afhankelijk is van de omstandigheden van het geval.
4.3.
Verzoeker stelt dat hij van de minister-president heeft vernomen dat deze op 4 juni 2025 door de procureur-generaal was geïnformeerd dat de in het kader van het formatieproces gegeven ‘verklaring aangaande geen bezwaar’ werd ingetrokken, omdat er op 23 mei 2025 aangifte was gedaan tegen verzoeker en hij door het openbaar ministerie als verdachte was aangemerkt. Verzoeker meent dat hierdoor sprake is van een officiële mededeling van of namens het openbaar ministerie dat hij als verdachte is aangemerkt, althans dat zijn situatie daardoor substantieel is getroffen. Gelet hierop is volgens verzoeker sprake van een ‘charge’ zoals bedoeld in artikel 6 EVRM en heeft hij dus het recht om onverwijld op de hoogte te worden gesteld van de aard en reden van de tegen hem bestaande verdenking.
4.4.
Naar het oordeel van de rechter kan in deze procedure echter niet zonder meer worden uitgegaan van de feitelijke juistheid van de door verzoeker gestelde gang van zaken. Het openbaar ministerie heeft namelijk te kennen gegeven dat het over gegevens rond het formatieproces geen uitlatingen kan doen omdat ten aanzien daarvan een geheimhoudingsverplichting geldt (art. 23 LIM), waarvan de overtreding strafbaar is gesteld (art. 24 LIM). Het openbaar ministerie kan derhalve niet bevestigen en ook niet ontkennen dat het door verzoeker gestelde juist is. Bij die stand van zaken kan de rechter niet zomaar aannemen dat het is gelopen zoals verzoeker stelt.
4.5.
Maar ook indien er veronderstellenderwijs van zou worden uitgegaan dat de procureur-generaal de minister-president heeft geïnformeerd zoals door verzoeker gesteld, betekent dit nog steeds niet dat sprake is van een ‘charge’ zoals bedoeld in artikel 6 EVRM. Indien het door verzoeker gestelde juist is, dan geldt namelijk dat de procureur-generaal slechts vertrouwelijke mededelingen heeft gedaan aan de minister-president die dan bovendien uitsluitend zijn gedaan ter uitvoering van de wettelijke taak om de formateur te informeren zoals bedoeld in art. 2 lid 1 sub a en art. 3 LIM. Dergelijke mededelingen zijn naar het oordeel van de rechter niet gericht op de vervolging van verzoeker en evenmin kunnen zij – hoe groot de gevolgen daarvan ook mogen zijn – impliciet zo worden opgevat. Dit is ook in lijn met de door het openbaar ministerie in deze kortgedingprocedure uitdrukkelijk ingenomen stelling dat er nog geen vervolgingsbeslissing is genomen.
4.6.
Verzoeker heeft nog aangevoerd dat ook de mededeling van de minister-president aan verzoeker over de door de procureur-generaal verstrekte informatie is aan te merken
Zaaknummer 39 van 2025 5
als een officiële mededeling (kennisgeving) van vervolging in de zin van artikel 6 EVRM, maar dat standpunt wordt door de rechter verworpen. De minister-president kan binnen het regime van art. 6 EVRM niet worden aangemerkt als ‘competent authority’. Zijn mededelingen – indien al gedaan – kunnen niet voor rekening van het openbaar ministerie worden gebracht.
4.7.
Gelet op het voorgaande is de rechter van oordeel dat op dit moment geen sprake is van een ‘charge’ als bedoeld in artikel 6 EVRM. Van een verplichting van het openbaar ministerie om verzoeker onverwijld op de hoogte te stellen van de aard en reden van de tegen hem ingebrachte beschuldiging, is in zoverre dan ook geen sprake.
Belangenafweging
4.8.
Indien, zoals in het onderhavige geval, (nog) geen sprake is van een charge als bedoeld in art. 6 EVRM is het aan het beleid van het openbaar ministerie overgelaten of en zo ja: wanneer de betrokkene wordt geïnformeerd over de vraag of hij verdachte is en zo ja: van welk feit. De wettelijke begrenzing hiervan staat in art. 82 lid 1 van het Wetboek van Strafvordering, waaruit volgt dat die informatie uiterlijk wordt verstrekt bij staandehouding, aanhouding of – buiten deze gevallen – uiterlijk voorafgaand aan het eerste verhoor. Het voorgaande komt erop neer dat de geldende verdragsrechtelijke en wettelijke regelingen het openbaar ministerie op zichzelf de ruimte bieden om verzoeker tot op heden in het ongewisse te laten.
4.9.
Bij de opsporing en vervolging moet het openbaar ministerie echter niet alleen de ter zake geldende wettelijke en verdragsrechtelijke bepalingen in acht nemen, maar ook rekening houden met de beginselen van behoorlijk strafprocesrecht. Het optreden van justitie mag aan die beginselen worden getoetst. Zo mag van strafrechtfunctionarissen worden verwacht dat zij bij strafvorderlijk optreden dat niet direct door wet- en/of regelgeving wordt genormeerd de in aanmerking komende belangen behoorlijk tegen elkaar afwegen. Dit betekent dat dit optreden (de genomen beslissing, de gestelde handeling of het gebleken nalaten) in concreto het resultaat moet zijn van een redelijke en billijke belangenafweging. Toepassing van dit beginsel op een concrete opsporings-of vervolgingsbeleidsdaad kan onder omstandigheden indiceren tot afwijking van het beleid.
4.10.
In dit kader moet naar het oordeel van de rechter met het volgende rekening worden gehouden.
Zaaknummer 39 van 2025 6
4.11.
De positie van verzoeker is in principe niet anders dan die van willekeurig welke andere burger die graag wil weten of – en zo ja van welk strafbaar feit – hij wordt verdacht. Dit zal voor een ieder in meerdere of mindere mate hetzelfde zijn. Maar toch is dit specifieke geval van verzoeker naar het oordeel van de rechter anders dan dat van de gemiddelde burger. Bij verzoeker is namelijk sprake van uitzonderlijke en zwaarwegende omstandigheden die bovendien nauw zijn verweven met kwesties die raken aan het landsbelang. Niet uit het oog mag worden verloren dat verzoeker (naast Statenlid) kandidaat-minister is van de nieuw te vormen regering van Aruba. Dit brengt mee dat een eventuele verdenking van een misdrijf in een lopend onderzoek niet alleen gevolgen heeft die (mutatis mutandis) ook voor een willekeurige andere burger zouden gelden. Immers: reeds het bestaan van een dergelijke verdenking zal er in het geval van verzoeker op zichzelf direct toe leiden dat zijn voordracht als minister niet kan worden bevorderd, met alle gevolgen van dien. Gelet op het voorgaande is de rechter het in dit specifieke geval, vanwege de uitzonderlijke omstandigheden van dit geval, met verzoeker in zoverre eens dat het belangrijk is dat hij op korte termijn duidelijkheid verkrijgt over de vraag of hij verdachte is van een misdrijf in een lopend onderzoek.
4.12.
Aan de andere kant wordt van het openbaar ministerie verwacht dat het op gedegen en zorgvuldige wijze onderzoekt of een aangifte een verdenking oplevert en zo ja: wat de vervolgstappen zouden moeten zijn. Dit geldt temeer in potentieel gevoelige zaken. Ook moet worden onderkend dat het openbaar ministerie – om voor de hand liggende redenen – terecht het beleid hanteert dat betrokkenen in beginsel pas voorafgaand aan het moment van aanhouding of het eerste verhoor informatie krijgen over het strafrechtelijk onderzoek waarin zij verdachte zijn. Daarbij komt dat het openbaar ministerie onweersproken heeft gesteld dat vanwege structurele onderbezetting bij zowel het openbaar ministerie als de opsporingsambtenaren de start, voortzetting en afronding van een onderzoek soms enige tijd op zich kunnen laten wachten. Toegepast op het onderhavige geval moeten deze belangen volgens de rechter evenwel in zoverre worden gerelativeerd dat – blijkens de brief van het openbaar ministerie van 6 juni 20205 aan de gemachtigde van verzoeker – in ieder geval al vanaf die datum een onderzoek naar verzoeker loopt. Ten slotte neemt de rechter mee dat het openbaar ministerie in deze kortgedingprocedure niet heeft gesteld (en evenmin is gebleken dat) een al dan niet zwaarwegend opsporingsbelang zich verzet tegen het aan verzoeker verschaffen van informatie over de vraag of hij verdachte is in een lopend onderzoek naar een misdrijf.
4.13.
Gelet op het voorgaande is de rechter van oordeel dat de stellingname van het openbaar ministerie, erop neerkomende dat verzoeker in het geheel niet wordt
Zaaknummer 39 van 2025 7
geïnformeerd over de vraag of hij verdachte is (en zo ja van welk strafbaar feit) bij de huidige stand van zaken in redelijkheid geen stand kan houden. Een goede strafrechtsbedeling brengt mee dat het openbaar ministerie verzoeker hierover op korte termijn de nodige duidelijkheid verschaft. Voor de goede orde merkt de rechter daarbij op dat het openbaar ministerie in dit stadium nog niet is gehouden om de precieze aard en reden van de eventuele verdenking uit de doeken te doen. Het gaat erom dat verzoeker te weten krijgt of hij verdachte is in een lopend onderzoek en zo ja ter zake van welk strafbaar feit (/feiten).
Conclusie
4.14.
Gelet op het voorgaande zal de rechter het openbaar ministerie gebieden om verzoeker binnen 14 dagen na heden schriftelijk mede te delen:
- of hij verdachte is in een lopend onderzoek, en zo ja:
- op welk(e) strafba(a)r(e) feit(en) de verdenking in dat onderzoek vooralsnog betrekking heeft, waarbij een artikelaanduiding en/of kwalificatie van dit/deze feit(en) volstaat.

5.DE UITSPRAAK

Het Gerecht, rechtdoende in kort geding:
- gebiedt het Openbaar Ministerie aan
[Verzoeker]binnen 14 dagen na heden schriftelijk de mededelingen te doen zoals hiervoor onder r.o. 4.14 omschreven;
- beveelt dat de tenuitvoerlegging van deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad is, niettegenstaande hoger beroep;
- wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven in raadkamer op 25 juni 2025 door mr. E.A. Lensink, rechter in dit Gerecht, in aanwezigheid van de griffier, J. Spanner.
Zaaknummer 39 van 2025 8