In deze zaak heeft het Gerecht in Aruba op 25 juni 2025 uitspraak gedaan in een kort geding dat was aangespannen door een verzoeker, die kandidaat-minister is van de nieuw te vormen regering van Aruba. Het verzoek was gericht aan het Openbaar Ministerie om hem onmiddellijk in kennis te stellen van de aard en reden van de tegen hem ingebrachte beschuldigingen, op basis van artikel 43 van het Wetboek van Strafvordering van Aruba. De verzoeker stelde dat hij door het Openbaar Ministerie als verdachte was aangemerkt en dat hij recht had op informatie over de beschuldigingen tegen hem, in overeenstemming met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) en andere relevante wetgeving.
Het Gerecht oordeelde dat er op dat moment geen sprake was van een 'charge' zoals bedoeld in artikel 6 EVRM, omdat het onderzoek nog in een vroeg stadium verkeerde en er nog geen vervolgingsbeslissing was genomen. Desondanks erkende het Gerecht dat de positie van de verzoeker, als kandidaat-minister, uitzonderlijke en zwaarwegende omstandigheden met zich meebracht die het landsbelang raakten. Het Gerecht besloot dat het Openbaar Ministerie de verzoeker binnen 14 dagen moest informeren of hij verdachte was in een lopend onderzoek en, indien dat het geval was, op welke strafbare feiten de verdenking betrekking had. De beschikking was uitvoerbaar bij voorraad, niettegenstaande hoger beroep.
De uitspraak benadrukt de noodzaak voor het Openbaar Ministerie om zorgvuldig om te gaan met de informatievoorziening aan verdachten, vooral in gevoelige zaken die politieke implicaties hebben. Het Gerecht weegt de belangen van de verzoeker tegen de belangen van het Openbaar Ministerie en concludeert dat, gezien de uitzonderlijke omstandigheden, het belangrijk is dat de verzoeker snel duidelijkheid krijgt over zijn status als verdachte.